| |
| |
| |
Een avontuur op Nieuwjaarsnacht.
Naar het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke.
I.
Op den laatsten avond van het jaar, ten negen ure, schoof moeder Kaatje, de vrouw van den ouden nachtwaker, het venster open en stak het hoofd in de duisternis naar buiten. De sneeuw vloog in stille groote vlokken, door het vensterlicht bestraald, in de straten van de residentie. Langen tijd beschouwde Kaatje het loopen en draven der vroolijke menschen, die nog in de helder verlichte winkels en magazijnen der kooplieden nieuwjaarsgeschenken kochten, of van en naar koffiehuizen, wijnkelders, gezelschappen en danszalen stroomden, om het oude jaar in lust en vreugde aan het nieuwe te verbinden. Toen haar echter een paar groote koude vlokken op den neus vielen, trok zij het hoofd terug, schoof het venster dicht en zegde tot haren man:
- ‘Godliefje, blijf t' huis, man, en laat Philip u dezen nacht vervangen; want het sneeuwt zooveel het maar kan, en zooals gij weet, doet de sneeuw aan uwe oude beenen geen goed. Buiten zal het den ganschen nacht vol leven zijn. Het is als ware er in ieder huis dans en feest; er zijn talijke gemaskerden en onze Philip zal zich ongetwijfeld niet vervelen.’
De oude Godlief knikte met het hoofd en sprak:
-- ‘Kaatje, dat zal mij genoegen doen. Mijn barometer, de kogelwonde boven de knie, heeft mij reeds sinds twee dagen voorspeld, dat het weder zou veranderen. Het is billijk dat de zoon den dienst zijns vaders verlicht, dien hij eenmaal van hem zal erven.’
Hier dient gezegd te worden dat de oude Godlief vroeger wachtmeester was geweest in een regiment zijns konings, tot hij bij het bestormen van eene vijandlijke schans, die hij de eerste in den strijd voor het vaderland beklom, kreupel werd geschoten. Zijn hoofdman, die de schans besteeg, nadat ze
| |
| |
veroverd was, ontving voor zulke heldendaad op het slachtveld, het kruis van verdiensten en bevordering in rang. De wachtmeester mocht blijde zijn, er met een doorschoten been, levend van af te komen. Uit medelijden gaf men hem eene schoolmeestersplaats; want hij was een verstandig man, die schoon kon schrijven en gaarne boeken las. Bij de verbetering van het schoolwezen, werd hem echter die plaats ontnomen, dewijl men een jong mensch, die niet zoo goed als hij lezen, schrijven en rekenen kon, wilde verzorgen, omdat een der schoolopzieners zijn peetoom was. Den afgezetten Godlief bevorderde men tot nachtwaker, en als helper voegde men zijnen zoon bij hem, die eigenlijk in het vak van tuinier was opgeleid.
De kleine huishouding vond daarin een armoedig bestaan. Vrouw Kaatje was eene zorgvolle huishoudster en de oude Godlief een echte wijsgeer, die met weinig zeer tevreden kon zijn. Philip won bij eenen hovenier zijn daaglijksch brood, en wanneer hij bestelde bloemen in de huizen der rijken bracht, kreeg hij veel drinkgeld. Hy was een flinke zes-en-twintig jarige jongen. Voorname vrouwen gaven hem, om zijn gezicht alleen, dikwijls een stuk geld meer dan aan anderen, welke op zulk een gelaat niet konden roemen.
Vrouw Kaatje had reeds haren mantel omgehangen, om bij den tuinman haren zoon te gaan roepen, toen deze in de kamer trad.
- ‘Vader,’ zegde Philip, en gaf vader en moeder de hand, ‘het sneeuwt, en het sneeuwweder doet u geen goed. Wanneer gij wilt, zal ik u dezen nacht aflossen. Ga gij slapen.’
- ‘Gij zijt braaf’, zegde de oude Godlief.
- ‘En dan heb ik gedacht, morgen is het nieuwjaar’, ging Philip voort, ‘en ik zou bij u eens lekker willen komen eten. Moedertje heeft wellicht geen gebraad in de keuken...’
- ‘Dat wel juist niet’, zegde vrouw Kaatje, ‘maar toch anderhalf pond rundvleesch, aardappelen en groenten, rijst en lauwrierbladen voor de soep, en een paar flesschen bier om te drinken. Kom maar, Philip; wij kunnen morgen eens goed smullen. Aanstaande week is er weer nieuwjaarsgeld voor de nachtwakers als ze deelen. Dus kunnen wij goed leven.’
| |
| |
- ‘Welnu, des te beter voor u. En hebt gij de huishuur reeds betaald?’ vroeg Philip.
De oude Godlief haalde de schouders op.
Philip legde geld op de tafel en zegde: ‘Daar zijn twee-en-twintig gulden, die ik gespaard heb; ik kan ze wel missen. Neemt ze als nieuwjaarsgeschenk. Dan kunnen wij alle drie het nieuwe jaar welgemoed en zorgeloos intreden. Voor u en mij zal de hemel verder zorgen.’
Vrouw Kaatje had tranen in de oogen en kuste hem. De oude Godlief zegde: ‘Philip, gij zijt waarlijk de troost en de steun van onzen ouderdom. God zal het u vergelden. Ga voort met rechtschapen te zijn en uwe ouders lief te hebben. Ik zeg u, de zegen zal niet achterwege blijven. Tot nieuwjaar wensch ik u niets anders, dan dat gij uw hart vroom en goed zoudt bewaren. Dat staat in uwe macht. Dan zijt ge rijk genoeg; dan hebt gij uwen hemel in uw gemoed.’
Zoo sprak de oude Godlief, stond op, schreef de somme van twee-en-twintig gulden in het groote huishoudboek en zegde:
- ‘Gij hebt mij bijna alles teruggegeven wat gij mij als kind gekost hebt. Thans hebben wij van uw spaargeld reeds drie honderd en zeventien gulden genoten.’
- ‘Drie honderd en zeventien gulden!’ riep vrouw Kaatje vol verbazing. Toen wendde zij zich aangedaan tot Philip en sprak op weemoedigen toon: ‘Beste jongen, ik heb medelijden met u, ja veel medelijden. Hadt gij die somme voor u zelven kunnen sparen, dan zoudt gij nu een stuk land kunnen koopen, voor eigen rekening tuinieren en met het goede Roosje trouwen. Dat kan nu niet zijn; doch troost u, wij zijn oud en gij zult ons niet lang meer moeten ondersteunen.’
‘Moeder,’ zegde Philip, ‘wat praat gij? Ik heb Roosje wel zeer lief, liever dan mijn leven; maar voor u en voor vader gaf ik wel honderd Roosjes. Op de wereld kan ik geene andere ouders meer hebben dan u, maar als het zijn moet nog menig ander Roosje, ofschoon ik onder tien duizend Roosjes geen ander dan Bittner's Roosje zou verkiezen.’
- ‘Gij hebt gelijk, Philip,’ zegde de oude. ‘Minnen en trouwen is geene verdienste; maar wel arme ouders eeren en
| |
| |
ondersteunen; dat is plicht en deugd. Zichzelven met zijne hartstochten en neigingen voor het geluk zijner ouders opofferen, dat is kinderlijke dankbaarheid. Daardoor verwerft gij het loon van God; dat maakt uw harte rijk.’
- ‘Als de tijd van wachten aan het meisje maar niet te lang duurt en zij u niet afkeerig wordt,’ zegde vrouw Kaatje. ‘Want Roosje is een schoon meisje, dat moet men zeggen. Zij is wel arm, doch vrijers zullen haar niet ontbreken. Zij is deugdzaam en verstaat de huishouding.’
- ‘Vrees niet, moeder!’ hernam Philip. ‘Roosje heeft mij plechtig gezworen dat zij niemand anders tot man zal nemen dan mij, en dat is voldoende. Hare oude moeder heeft eigenlijk ook niets op mij af te wijzen. En kon ik mijn ambacht heden voor eigen rekening doen en eene vrouw onderhouden, dan voerde ik Roosje morgen naar 't altaar, dat weet ik. Het is maar verdrietig dat de oude Bittnerin ons verbiedt, elkander zoo dikwijls te zien als wij verlangen. Zij zegt dat dit niet goed is. Ik echter vind, en Roosje is van mijn gevoelen, dat het ons beiden zeer goed doet. Ook zijn wij afgesproken, elkander heden aan de groote deur der Gregoriuskerk te vinden; want Roosje brengt den nieuwjaarsavond bij eene harer vriendinnen door. Dan breng ik haar des nachts naar huis.’
Onder dit gesprek sloeg de nabijzijnde torenklok het kwart vóor tien ure. Philip nam den nachtwakersmantel zijns vaders van den warmen oven, waarop Kaatje hem bij voorzorg had gelegd, hing hem om, nam hoorn en stok en begaf zich naar zijnen post.
| |
II.
Philip stapte deftig door de besneeuwde straten der koninklijke residentie, langs welke nog zooveel volk wandelde als ware het dag. Koetsen reden op en aan; in de huizen was alles verlicht. Onze nachtwaker vond vermaak in dat lustige leven. Hij zong en blies in de hem aangeduide stadswijk, het tiende uur recht vroolijk, en nog wel het schoonste en met vele nevengedachten voor het huis omtrent de Gregoriuskerk,
| |
| |
waar hij wel wist dat Roosje bij hare vriendin was. - ‘Nu hoort zij mij,’ dacht hij, ‘nu denkt zij aan mij en vergeet wellicht gesprek en spel. Als zij ten twaalf ure maar niet aan de kerkdeur ontbreekt!’
En als hij zijne ronde door de stadswijk had gedaan, keerde hij terug naar het beminde huis, en zag op naar het verlichte kamertje van Roosje en hare vriendinnen. Somtijds zag lig vrouwelijke gestalten aan het venster, en dan klopte zijn hart sneller. Hij meende Roosje te zien. Verdwenen de gestalten, dan bestudeerde hij de op den muur grooter wordende schaduwen, om te ontdekken welke de schaduwe van Roosje was. Het was voorzeker niet aangenaam, in koude en sneeuw beschouwingen te maken; maar wat geeft een minnaar om koude en sneeuw! En nachtwakers beminnen thans zoo romantisch als ooit eenige koene ridder in romancen en balladen uit vroegeren tijd.
Hij bemerkte den invloed der koude eerst toen het elf ure sloeg, en hij zijne nachtwakersronde op nieuw moest beginnen. Klappertandend kon hij nauwlijks het uur uitroepen en den hoorn blazen. Gaarne ware hij in eene herberg gegaan, om zich een weinig te warmen.
Toen hij door een eenzaam zijstraatje ging, trad eene zonderlinge gestalte op hem toe, een mensch met een zwart half masker voor het gelaat, in een vuurrooden zijden mantel gehuld, een ronden, zijwaarts omgeslagen hoed op het hoofd, met vele lange golvende vederen versierd.
Philip wilde het masker ontwijken, maar deze trad hem in den weg en zegde:
- ‘Gij zijt een allerliefste kerel! Gij bevalt mij! Waar gaat gij naar toe? Zeg het mij.’
- ‘Naar de Mariastraat,’ antwoordde Philip, ‘daar roep ik het uur.’
- ‘Goddelijk!’ riep het masker, ‘dat moet ik hooren. Ik wil u vergezellen, want zoo iets hoort men niet alle dagen. Kom maar mede, aardige kerel, en laat u hooren; doch dàt zeg ik u, laat u hooren als virtuoos, anders ben ik niet tevreden. Kunt gij een lustig stukje zingen?’
| |
| |
Philip zag wel dat de heer door den wijn een weinig verhit en van voornamen stand was, en hij antwoordde: ‘Mijnheer, beter bij een glas wijn, in eene warme kamer, dan bij zulke koude, die iemand het hart in het lijf doet bevriezen.’ - Hierop vervolgde hij zijnen weg in de Mariastraat en zong en blies.
Het masker had hem daarheen vergezeld, en sprak: ‘Dat is geen kunststuk. Dat kan ik ook, gij aardige snaak. Geef mij uwen hoorn; ik wil voor u blazen en zingen, dat gij er verwonderd van zult zijn.’
Aan de volgende roepplaats gaf Philip aan het verzoek van het masker gehoor en liet hem blazen en zingen. Het ging voortreffelijk; ook voor de tweede, derde en vierde maal. Het masker werd de rol van plaatsvervanger des nachtwakers niet moede en was onuitputtelijk in lof over zijne bek waamheid. Philip lachte hartelijk over de luimige invallen van den lustigen heer, die vermoedelijk van een vroolijk gezelschap of van een bal kwam, en zich met een glaasje wijn boven de gewone hoogte van het alledaagsche leven had verheven.
- ‘Weet ge wat, vriendje, ik heb grooten lust, een paar uren voor nachtwaker te spelen. Gebeurt het nu niet, dan kom ik nooit tot die eer. Geef mij uwen mantel en breedgeranden hoed; ik zal u mijnen domino geven. Ga in eene herberg en drink u, op mijne rekening, een schreefje aan; als gij dit hebt, kom dan weer en geef mij mijne maskerskleeding terug. Hier hebt gij een paar daalders drinkgeld. Wat denkt gij er van, kameraad?’
De nachtwaker had daartoe geen zin. Het masker hield echter niet op te verzoeken, en toen beide in een donker straatje kwamen, werd er gekapituleerd. -- Philip had veel koude: eene warme kamer zou hem welkom zijn, en een goed drinkgeld niet minder. Hij stond alzoo den jongen heer toe, gedurende een half uur, dus tot twaalf ure, het nachtwakersambt uit te oefenen: dan zou hij aan de groote deur der Gregoriuskerk komen, en mantel, hoorn en stok tegen den langen rooden zijden mantel, masker en vederhoed weer verruilen. Ook noemde hij hem nog vier straten, in welke hij het uur moest roepen.
| |
| |
- ‘Beste vriend!’ riep het masker verrukt, ‘ik zou u kunnen kussen, als gij niet zoo morsig waart. Maar het zal u niet berouwen. Kom ten twaalf ure bij de kerk en haal bij uw drinkgeld ook wat eetgeld. Hoezee! ik ben nachtwaker.’
De kleederen werden verwisseld. De vreemde herschiep zich in nachtwaker. Philip bond zich het masker aan, zette den met eene schitterende gesp prijkenden vederhoed op en wikkelde zich in den langen vuurrooden zijden mantel. Toen hij zijnen plaatsvervanger verliet, dacht hij er echter aan, dat de jonge heer wellicht uit overmoed het nachtwakersambt zou kunnen ontheiligen. Hij wendde zich nog eenmaal om en zegde: ‘Ik hoop dat gij mijne dienstwilligheid niet zult misbruiken en zotternij bedrijven. Dat konde mij verdriet aandoen en mijnen dienst kosten.’
- ‘Wat denkt gij wel, snaaksche kerel!’ riep de plaatsvervanger, ‘meent gij dat ik mijn ambt niet versta? Laat mij daar voor zorgen. Ik ben een christenmensch zoo goed als gij. Pak u voort, of ik werp u den stok tusschen de beenen. Zorg maar dat gij ten twaalf ure aan de Gregoriuskerk komt, om mij mijne kleeding weer te geven. Vaarwel! Dit is eene duivelsche grap voor mij!’
Trotsch ging de nachtwaker op weg. Philip begaf zich in allerijl naar eene nabijgelegen herberg.
| |
III.
Terwijl hij den hoek van het koninklijk paleis omsloop, werd hij tegengehouden door een gemaskerden persoon, die zoo even voor het paleis, uit een rijtuig was gestegen. Philip bleef staan en, volgens maskersgewoonte, vroeg hij met eene zachtgesmoorde stem. ‘Wat is er van uwen dienst?’
- ‘Genadige heer, in gedachten verdiept zijt gij de deur voorbij gegaan. Wil uwe koninklijke hoogheid niet......’
- ‘Wat! koninklijke hoogheid?’ zegde Philip lachend, ‘ik ben geene hoogheid. Hoe komt gij op dat denkbeeld?’
Het masker boog zich vol eerbied en blikte naar de glinsterende diamanten gesp op Philips vederhoed. ‘Ik vraag
| |
| |
verschooning wanneer ik het maskerrecht schend; maar in welk gewaad gij u ook zoudt hullen, uwe edele gestalte zal u altoos verraden. Wees zoo goed vooruit te gaan. Mag ik ook vragen of gij zult dansen?’
- ‘Ik, dansen? - Neen, gij ziet wel dat ik laarzen aan heb,’ antwoordde Philip.
- ‘Dus spelen?’ vroeg het masker verder.
- ‘Noch minder, ik heb geen geld bij mij,’ hernam de nachtwaker-adjunkt.
- ‘Mijn hemel! beschik toch over mijne beurs, over alles wat ik ben en heb,’ riep het masker, en bood den verbaasden Philip zijn vollen geldbeugel aan.
- ‘Maar weet gij dan wie ik ben?’ vroeg deze, en schoof de hand met den geldbeugel terug.
Het masker fluisterde met eene bevallige buiging: ‘Koninklijke hoogheid: prins Juliaan.’
Op hetzelfde oogenblik hoorde Philip zijnen plaatsvervanger in eene naburige straat, verstaanbaar en luid, het uur roepen. Nu eerst bemerkte hij de verwisseling. Prins Juliaan, in de residentie bekend als een jong, wild, beminnelijk en geestig man, had goedgevonden met hem van rol te verwisselen. ‘Welnu,’ dacht Philip, ‘speelt hij goed voor nachtwaker, zoo wil ik hem in mijn prinslijk masker, ook geene schande aandoen, en toonen dat ik ook wel een half uur lang prins kan zijn. Het is in allen gevalle zijne schuld wanneer ik een bok schiet.’ - Hij wikkelde zich vaster in den vuurrooden mantel, nam de geldbeurs aan, stak ze bij zich en zegde: ‘Masker, wie zijt gij? Ik geef u morgen uw geld terug.’
- ‘Ik ben de kamerheer Pilzow.’
- ‘Goed, ga vooruit, ik zal u volgen.’
De kamerheer gehoorzaamde en ijlde de breede marmeren trappen op; Philip volgde hem snel. Zij traden in eene onmetelijke zaal, door duizend kaarsen verlicht, wier stralen in menigvuldige spiegels aan de muren en in de wiegelende kristallen luchters, die aan het gewelf hingen, weerkaatsten. De maskers drongen in bont gewoel voorbij elkander: Sultans, Tyrolermeisjes, Papageno's, geharnaste ridders,
| |
| |
nonnen, galanteriehandelaars, liefdegoden, monikken, vrouwen, joden, Perziërs en Meden. Philip stond eene poos gansch verbluft en verblind; zulk een schouwspel had hij in zijn leven nog niet gezien! In het midden der zaal golfden honderd dansers en danseressen op de harmonische tonen der muziek.
Philip, wien de zachte warmte die hier heerschte, goed deed, was van bewondering zóo verlamd, dat hij nauwelijks met eenen hoofdknik dankte, wanneer onder de voorbij stroomenden hem eenige maskers nu eens plagend, dan eerbiedig en dan weer vertrouwlijk groetten.
- ‘Wilt gij naar de speeltafel gaan?’ fluisterde hem de kamerheer toe, die nu, door het licht beschenen, als een Bramin voorkwam.
- ‘Laat mij eerst ontdooien,’ antwoordde Philip, ‘ik heb verduivelde koude.’
‘Neem dan een glas warme punsch,’ zegde de Bramin, en bracht hem in een zijkabinet. De gewaande prins liet zich niet lang pramen; het eene glas na het andere werd geledigd. De punsch was goed en spoedig vloeide haar gloed in Philip's aderen.
- ‘Hoe is het, Bramin! danst gij heden niet?’ vroeg hij den kamerheer, toen zij in de zaal traden.
De Bramin zuchtte en haalde de schouders op. ‘Voor mij zijn spel, dans en lach voorbij. De eenige die ik ten dans zou willen voeren... de gravin Bonau... ik dacht dat zij mij beminde... ga mijne vertwijfeling eens na... van beider kant was er overeenkomst... eensklaps breekt zij gansch met mij af.’
- ‘Zóo, dat hoor ik heden voor het eerst!’ riep Philip.
‘Mijn hemel, weet gij het niet? De gansche residentie spreekt ervan,’ zuchtte de kamerheer. ‘Reeds veertien dagen heeft zij afgebroken; zij veroorlooft mij zelfs niet, mij te rechtveerdigen; drie brieven zond zij mij ongeopend terug. Zij is eene gezworen vijandin der baronnes Reizenthal. Ik had haar beloofd, iederen omgang met deze te vermijden. Denk eens na hoe ongelukkig ik was: toen de koningin-moeder naar't Vreugdewoud ter jachtpartij reed, maakte zij mij tot
| |
| |
cavalier der baronnes - wat zou ik doen? Kon ik tegenstribbelen? Juist op den naamdag der schoone Bonau moest ik onverwachts weg.... zij vernam alles.... zij miskende mijn hart...’
- ‘Welaan, Bramin, maak van het oogenblik gebruik. De algemeene vreugde verzoent alles. Is de gravin niet hier?’
- ‘Ziet gij ze niet aan den overkant links, die karmeliternon, naast die drie zwarte maskers? Zij heeft het masker afgelegd. O prins, uwe genadige voorspraak bij haar...
Philip, door den punsch verhit, dacht: daar is een goed werk te verrichten, en ging zonder omslag tot de karmeliternon. De gravin Bonau beschouwde hem eene poos ernstig en blozend, toen hij aan hare zijde plaats nam. Zij was een schoon meisje, doch Philip bemerkte spoedig, dat zijn Roosje nog tien duizend maal schooner was.
- ‘Gravin...’ stamelde hij en geraakte in verlegenheid, toen zij haren helderen, dweependen blik op hem wierp.
- ‘Prins,’ zegde de gravin, ‘gij waart een uur geleden bijna te moedwillig.’
- ‘Schoone gravin, ik ben daarom nu des te ernstiger.’
- ‘Zooveel te beter; dan moet ik u niet ontvluchten, prins.’
- ‘Sta mij eene vraag toe, schoone gravin. Doet gij in dit nonnenkleed oprechte boete voor uwe zonden?’
- ‘Ik heb niets te boeten.’
- ‘Ja wel, gravin, uwe wreedheden,... uw onrecht jegens dien lieven Bramia, welke hier recht over, van God en van iedereen verlaten staat.’
De schoone karmeliternon sloeg de oogen neer en werd een weinig onrustig.
- ‘Weet gij ook, schoone gravin, dat de kamerheer aan het gebeurde van het Vreugdewoud zoo onschuldig is als ik?’
- ‘Als gij, prins?’ zegde de gravin, en fronsde het voorhoofd, ‘en wat zegdet gij mij eenige uren geleden?’
- ‘Gij hebt gelijk, gravin, ik was te moedwillig; gij hebt het zelve gezegd. Thans zweer ik u, de kamerheer moest op
| |
| |
bevel der koningin-moeder naar het Vreugdewoud, moest er tegen zijnen wil heen, moest bestendig de cavalier van de door hem gehate Reizenthal zijn...’
- ‘De door hem gehate!’ lachte spottend en bitter de gravin.
- ‘Ja, hij haat, hij veracht de baronnes. Geloof mij, hij heeft jegens de baronnes al de grenzen der welvoegelijkheid overtreden en zich door zijn gedrag veel verdriet berokkend. Ik weet het. En dat alles deed hij voor u. U alleen bemint hij, u alleen aanbidt hij. En gij - gij kunt hem verstooten!’
- ‘Hoe komt het, prins, dat gij nu voor Pilzow zooveel belang aan den dag legt? Vroeger was dit toch niet zóo.’
- ‘Dat komt, gravin, omdat ik hem vroeger niet kende, en noch minder den treurigen toestand, waarin gij hem bracht. Ik zweer het u, hij is onschuldig. Gij hebt hem niets te vergeven, maar hij wel aan u.’
- ‘Stil!’ lispelde de karmeliternon met opgeruimd gelaat. ‘Men slaat ons gade. Laten wij van hier gaan!’
Zij deed haar masker voor, stond op en gaf den vermeenden prins den arm. Beide gingen de zaal door en dan in een ledig zijkabinet. Hier deed de gravin bittere klachten over den kamerheer; doch het waren maar klachten eener ijverzuchtige liefde. Zij droogde een traan af. Nu trad de teedere Bramin schuchter binnen. Er ontstond eene diepe stilte. Philip wist hier niets beter te doen dan den kamerheer bij de karmeliternon te brengen. Hij legde hunne handen in elkander, zonder een woord te zeggen, en liet hem dan aan zijn lot over. Hij zelf keerde in de zaal terug.
| |
IV.
Hier stiet hem een Mameluk aan en zegde haastig: ‘Goed, domino, dat ik u vinde. Is het rozenmeisje hier in 't kabinet?’ - De Mameluk trad binnen en kwam een oogenblik nadien terug. ‘Een woord tusschen vier oogen, domino!’ en hij voerde Philip, in een afgelegen gedeelte der zaal, aan het venster.
- ‘Wat verlangt gij?’ vroeg Philip.
| |
| |
- ‘Ik bezweer u,’ zegde de Mameluk met doffe doch vreeselijke stem, ‘waar is het rozenmeisje?’
- ‘Wat gaat mij het rozenmeisje aan?’
- ‘Mij des te meer,’ hernam de Mameluk, wiens gedrukte stem en onrustige bewegingen eene vreeselijke inwendige gisting verrieden. ‘Mij des te meer; zij is mijne vrouw. Gij wilt mij ongelukkig maken. Prins, ik bezweer u, maak mij niet waanzinnig. Laat mjjne vrouw met rust.’
- ‘Van harte gaarne,’ antwoordde Philip droogjes. ‘Wat heb ik met uwe gemalin uitstaans?’
- ‘O, prins, prins!’ riep de Mameluk, ‘ik ben tot het uiterste besloten, al moest het mij het leven kosten. Veins geen oogenblik langer voor mij; ik heb alles ontdekt. Hier, - gij ziet het, - is het biljet dat het valsche wijf u in de hand stopte en hetwelk gij in het gedrang verloort, zonder het gelezen te hebben.’
- ‘Philip nam het briefje. Met potlood was er door eene vrouwelijke hand opgeschreven: ‘Verander van masker. Iedereen kent u. Mijn man slaat u gade. Mij kent hij niet. Wanneer gij lief zijt, zal ik het u vergelden.’
- ‘Hm!’ bromde Philip, ‘dat is zoo waar als ik leef niet aan mij geschreven. Ik bekommer mij weinig om uwe gemalin.’
- ‘Hemel en hel! prins, maak mij niet razend. Weet gij wien gij voor u hebt? Ik ben de maarschalk Blankzwaard. Dat gij mijne vrouw naloopt, is mij, na het laatste bal ten hove, niet meer onbekend.’
- ‘Heer maarschalk,’ antwoordde Philip, ‘neem het mij niet kwalijk, de jaloerschheid verblindt u. Indien gij mij goed kendet, zoudt gij van mij zulke dwaze dingen niet denken. Ik geef u mijn eerewoord, dat ik uwe gemalin met rust zal laten.’
- ‘Meent gij dat ernstig, prins?’
- ‘Volkomen.’
- ‘Geef er mij het bewijs van.’
- ‘Hoe verlangt gij dat?’
- ‘Gij hebt haar tot nu toe weerhouden, ik weet het, met
| |
| |
mij tot hare bloedverwanten in Polen te reizen. Haal er haar nu toe over.’
- ‘Zeer gaarne als u dit genoegen doet.’
- ‘Voorzeker, koninklijke hoogheid, voorzeker. Gij voorkomt een verschrikkelijk, een onvermijdelijk ongeluk.’
De Mameluk praatte nog lang en breed, nu eens weenend, dan vleiend, dan dreigend, zoodat de goede Philip bang werd, dat hij ten aanschouwe van iedereen, in zijn opgewonden toestand, dwaasheden met hem zou beginnen. En dat zou hem juist niet aangenaam zijn geweest; hij was blijde dat hij van hem afkwam.
Nauwelijks had hij zich onder de talrijke menigte verloren, toen een vrouwelijk masker, gansch in rouwkleederen gehuld, hem vriendelijk in den arm kneep en fluisterde: ‘Waarheen, vlinder? - Boezemt u de verlatene weduwe geen medelijden in?’
Philip antwoordde zeer beleefd: ‘Schoone weduwen vinden troosters te veel; mag ik mij onder het getal dier troosters meerekenen?’
- ‘Waarom zijt gij zoo ongehoorzaam en verandert gij niet van masker?’ zegde de weduwe, terwijl zij bezijden met hem ging, waar zij vrijer met hem spreken konde. ‘Denkt gij dan, prins, dat iedereen u hier niet erkent?’
- ‘De lieden,’ antwoordde Philip, ‘zijn in het onzekere en vergissen zich in mij.’
‘Waarachtig niet, prins, en als gij op het oogenblik niet van kleeding verandert, verlaat ik u voor den ganschen avond, want ik wil mijnen man geene aanleiding geven om gerucht te maken.’
Nu wist Philip met wie hij te doen had. ‘Gij waart het schoone rozenmeisje. Zijn de rozen zoo spoedig verwelkt?’
- ‘Wat is er niet vergankelijk? Vooral mannentrouw! Ik heb wel gezien hoe gij met de karmeliternon wegsloopt. Beken uwe fladderzucht maar; gij kunt het niet loochenen.’
- ‘Hm!’ zegde Philip koel, ‘beschuldig mij niet, anders beschuldig ik u ook.’
- ‘Bij voorbeeld, schoone vlinder!’
| |
| |
- ‘Er is, bij voorbeeld, toch geen getrouwer man dan de maarschalk.’
- ‘Dat is hij inderdaad, en ik heb ongelijk, waarlijk groot ongelijk, te veel naar u geluisterd te hebben; ik verwijt het mij dikwijls genoeg. Hij heeft, eilaas! onze verstandhouding opgemerkt.’
- ‘Sedert het laatste gemaskerd bal ten hove, schoone weduwe.’
- ‘Toen gij zoo uitgelaten en onvoorzichtig waart, schoone vlinder.’
- ‘Laat ons het weer goed maken, laat ons scheiden. Ik acht den maarschalk en mag hem om mijnent wille niet doen lijden.’
De weduwe zag hem eenigen tijd sprakeloos aan.
- ‘Hebt gij,’ ging Philip voort, ‘waarlijk eenige achting voor mij, reis dan met den maarschalk naar Polen, bij uwe bloedverwanten. Het is beter dat wij elkander niet te veel zien. Eene schoone vrouw is schoon; eene trouwe, deugdzame vrouw is echter nog schooner.’
- ‘Prins!’ riep de ontstelde maarschalkin, ‘spreekt gij ernstig? Hebt gij mij lief gehad ofwel bedrogen!’
- ‘Zie,’ sprak Philip, ‘ik ben een verleider van eenen gansch bijzonderen aard. Ik zoek deugdzaamheid en getrouwheid onder de vrouwen, en vind die zoo zelden. De trouwste en deugdzaamste alleen kan mij boeien - daarom boeit mij geene. Doch, hola! neen, ik mag niet liegen: éene heeft mij geboeid, maar het doet mij leed, Mevrouw de maarschalkin, dat gij het niet zijt.’
- ‘Gij zijt in eene afschuwelijke luim, prins!’ zegde de weduwe, en het beven harer stem en het zwoegen van haren boezem toonden genoeg wat er in haar omging.
- ‘Neen,’ hernam Philip, ‘ik ben, zoo waar ik leef, in de beste luim der wereld. Ik zou geerne eene dwaze daad weer goed maken; ik heb het uwen man ook gezegd.’
- ‘Wat!’ riep de weduwe verschrikt, ‘hebt gij mijnen man alles geopenbaard?’
- ‘Niet alles, slechts dat wat ik wist.’
| |
| |
De weduwe wendde zich in hevige beweging, rechts en links; zij wrong de handen. Eindelijk vroeg zij: ‘Waar is mijn man?’
Philip wees op den Mameluk, die juist met langzame schreden nader bij trad.
- ‘Prins,’ zegde de weduwe, op eenen toon van onuitsprekelijke gramschap, ‘prins, God moge u vergeven; ik vergeef het u nooit. Tot zulk eene afschuwelijkheid kende ik het menschelijk harte niet in staat. Gij zijt een verrader! Mijn man is een man van eer in het Mamelukkenkleed; gij zijt een Mameluk in het kleedsel der eer. In deze wereld ziet gij mij niet meer weer.’ - Met deze woorden wendde zij hem snel den rug toe, ging bij den Mameluk, en verloor zich met hem, zooals men zien kon, in een ernstig gesprek.
Philip lachte heimelijk en dacht bij zichzelven: ‘Mijn plaatsvervanger, de nachtwaker, kan zien hoe hij te recht komt. Ik speel mijne rol zoo slecht niet; als hij nu morgen maar zoo eerlijk voortgaat als ik begonnen ben.’
Hij naderde tot den dans en zag met genoegen de schoone karmeliternon in de reien der danseressen aan de zijde van haren overgelukkigen Bramin. Deze werd den vuurkleurigen domino niet zoohaast gewaar, of hij wierp hem eene kushand toe en gaf hem door gebaren zijne hooge zaligheid te kennen. Philip dacht bij zichzelven: ‘'t Is jammer dat ik geen prins ben voor geheel mijn leven; de menschen zouden allen over mij tevreden zijn! Er is in de wereld niets gemakkelijker dan prins te zijn; met één woord kan hij meer als de beste advokaat met eene lange pleitrede. Hij geniet het voordeel, recht voor zich te gaan en vrij uit zijne denkwijze te doen kennen. Ja, als ik prins ware, dan ware mijn Roosje... voor mij verloren! Neen, ik zou geen prins willen zijn.’
Hij zag naar de horlogie; het was eerst half twaalf. Daar trad de Mameluk haastig op hem toe, voegde zich aan zijne zijde en gaf hem een papier. ‘Prins,’ riep de Mameluk, ‘ik zou u willen te voet vallen en u in het stof danken; ik ben met mijne vrouw verzoend. Gij hebt haar hart gebroken; maar 't is goed dat het gebeurd is. Nog dezen nacht wil zij
| |
| |
afreizen; zij wil op hare goederen in Polen verblijven. Vaarwel. Op welk oogenblik het ook zij, ik verwacht uwe bevelen, wanneer het er op aan komt voor uwe koninklijke hoogheid in den dood te gaan. Mijne dankbaarheid is eeuwig. Vaarwel.’
- ‘Halt!’ riep Philip, toen de maarschalk zich snel wilde verwijderen, ‘wat moet ik met dit papier doen?’
De maarschalk antwoordde: ‘Het is mijne speelschuld van de vorige week, die ik bijna vergeten had, doch thans bij het vertrek niet mocht vergeten. Ik heb den wissel op uwe koninklijke hoogheid geëndosseerd.’ Hierop verdween de maarschalk.
(Wordt voortgezet.)
J. Staes.
|
|