| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Een halve eeuw geleden
Aan een' vriend.
Ziedaar nu een halve eeuw vervlogen,
Sinds ik met onervaren hand,
Door liefde tot de Kunst bewogen,
Tot Moedertaal en Vaderland,
Beproefde 't zwakke dichtvermogen.
Ik zong, door geestdrift opgetogen,
Des Heilands Marteldood, op rhetorijkers trant.
En meer dan duizend rijmen
Van Duyse schoot in schaterlach
Wen hij de lettervrucht van dien Homerus zag,
Die mijnen geest geleidde.
Hij trok mij van die rijmschool af,
Hij was 't die om mij licht verspreidde,
Die Tollens mij ter lezing gaf,
Mij Helmers leerde kennen,
En mijne zangster aan een hooger toon gewennen.
Gaf mijne zwakke dichtharp thans een beetren klank,
Aan zijne kunde wijdt mijn harte daarvoor dank.
En meer dan drie-en-dertig jaren,
Bleef mij Van Duyse steunen op de letterbaan,
Waar hij zoo schittrend mij was voorgegaan.
Wel viel te kampen met bezwaren,
Wel kwetsten doornen soms mijn voet,
Maar immer sterker werd mijn moed.
En, toen ik steunde op eigen kracht,
En in den dichthof óok al iets had aangebracht,
Waarin althans mocht voortgang spreken,
Toen is mijn leider heen gegaan,
In 's levens zomerbloei bezweken!...
Mijn grafkrans was een dankbre traan. -
Hij ruste zacht de brave vriend,
Die aan zijn graf nog steeds mijn zusterdank verdient!
Vrouwe Van Ackere, geb Maria Doolaeghe.
| |
| |
| |
(Em. Hiel's ‘Arme droeve tijd’ nagevolgd)
Jonk en blommenkleurig schoen
Um héur drêiden, zeut van toen,
Vrijers die de leefde dreef.
Mer ze leet ze zùchten lang
En ze zag: ‘ich bin neet bang,
Heer waos knap van liif, en fris,
Struisen en gezonnen blood.
Mennig meidske dacht mét list
Heùm te vangen ins veur good.
Mer zen hart dat waos van staol,
En er zag: ‘gein leefdetaol!
Vol gebreken en chagrijn;
Heer is griis en zwaak zen stum,
En er waggelt op zen bein.
Dreuvig staren zij zich aon
Langs hun wangen rolt en traon; -
| |
| |
| |
III.
Geertje's klacht.
Vergeefs dringt moeder bij mij aan om d'ouden Lein te trouwen:
Ik heb reeds lang een keus gedaan, die nooit mij zal berouwen.
Vergeefs bromt Vader, als ik zeg: ‘Ik ben te jong van jaren
‘Om met dien stakker, grijs van baard, me in 't huwelijk te paren.’
Wèl zie ik hun gerimpeld hoofd met diepe zielesmarte....
Maar ontrouw aan heur Liefste zijn - mag dit jong Geertje's harte?
Wanneer wij rond het haardsteêvuur des avonds zijn gezeten,
Dan somt mij Vader telkens op, wat al een tal gemeten
Van vruchtbaar land, met steê en schuur en kostlijk vee daarneven,
Ik eenmaal 't mijne noemen kon, wilde ik het jawoord geven. -
Maar 'k heb naar rijkdom nooit getaald - die zal mij niet belezen
Om hem, wien ik mijn liefde schonk, ooit ongetrouw te wezen.
Daar is een stem zoo zoet en teêr, zoo vurig en bevallig -
Daar is een helder oogenpaar, dat smeekt mij zoo lieftallig -
Daar is een hart dat voor mij klopt in al mijn bitter lijden,
Dat ik mijn jong, mijn warm gemoed blijf aan mijn liefde wijden;
Die heldre blik, die stem, dat hart - zij zeggen tot mijn zinnen:
Dat ik geen ander hier op aard, dan hem, vermag te minnen.
Mijn Vader gromt, mijn Moeder treurt... Reeds zijn zij oud van dagen;
Wellicht is dit de laatste beê, die zij hun dochter vragen!
En toch - hoe of mijn boezem hijgt! - hoe of mijn leden beven!
Ik kan voorwaar niet, valsch van zin, mijn hand een ander geven.
Ach! dekte maar de groene zoô jong Geertje's achttien jaren!
Dan waar 't gebroken hart geheeld en 't kon zijn trouw bewaren.
| |
IV.
Aan een' trotschaard.
Daar ge zoo minachtend neêrziet
Als ge uw oude makkers weêrziet.
| |
| |
Moet ge u mooglijks schamen
Daar ge fluks het trotsche hoofd wendt,
Net alsof je doof, ja doof bent?
't Edelst' van den mensch?
Dat ge ons laag, verbeest noemt.
Wen ge uw eigen geest roemt?
Als ge door uw schuld in nood komt
Zie dan zelf dat ge aan uw brood komt;
| |
V.
In 't priëeltje
Liefdelied.
Muziek van Jan Blockx.
Wen ik in het bloempriëeltje
's Avonds bij mijn liefje rust,
Als de maan door 't loover pinkelt
En zefier de bloemen kust;
Wen mijn liefdeblik zich spiegelt
In heur teederzoeten blik,
Oh, mij dunkt dat dan geen koning
| |
| |
Wen haar hoofdjen op mijn borst ligt
En heur handjen in mijn hand,
Voelen wij ons zacht omstrengeld
Door der liefde rozenband.
En dan droomen aan 't genoegen
Dat ons toelacht in 't verschiet:
Oh, voor al het goud der aarde
Ruilden wij dien heildroom niet!
Droomen, heilrijk droomen,
Wen in liefdevolle omhelzing
Ik mijn meisje in de armen druk
Vurige minnezoentjes pluk;
't Is alsof ik door die kusjes
't Bovenaardsch geluk genoot,
Oh, 't is of een liefdehemel
Voor ons beiden zich ontsloot.
|
-
voetnoot(1)
- Mijn oude schoolmeester, een' echte rijmelaar van dien tijd.(1826).
|