De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 564]
| |
Nederlandsch tooneel.Antwerpen.
| |
[pagina 565]
| |
toonde zij zich in al de tragische kracht van haar overheerlijk talent. Behalve eene goede heropvoering van ‘Miss Multon’ - waarin wij de twee lieve kinderrolien, de juffertjes Dierckx en Kleine, als twee goede elementen voor de toekomst begroeten - kregen wij deze maand geene eigentlijke comedies te zien. Het fijngeteekende ‘Ik inviteer mijn Kolonel’ en ‘Eene Oorveeg’ (naar 't fransch le Code des Femmes?) behooren eerder tot het genre der comedie-vaudeville. Zoo ook de twee goedgekozen nieuwigheden uit de Duitsche school: Het Zangersfeest van G. von Moser, en De Zondagjagers, van Roderich Benedix. Over beiden een woord beoordeeling: Het eerstgenoemde beviel ons het best. Het Zangersfeest is een allergeestigst stukje, dat ten volle den lof wettigt, waarmede de Noordnederlandsche pers zijne verschijning op het Hollandsch tooneel had begroet. Karakters en toestanden zijn daarin niet alleen met meesterhand naar het leven geschetst, maar de leiding der op zich zelf zoo eenvoudige intrigue is zóo opwekkend en boeiend, de dialoog zóo natuurlijk en afwisselend, de aaneenschakeling dier verschillende lachverwekkende tooneeltjes zoo gelukkig, sommige dezer, o.a. het slot van het tweede bedrijf, zóo eigenaardig lief, dat het stuk den toeschouwer van 't begin tot het einde in de aangenaamste stemming houdt. Elke rol afzonderlijk is schijnbaar onbeduidend; doch als de artisten ze met gewetensvolle zorg vertolken, zooals hier over 't algemeen het geval was, dan levert zulks een allergunstigst geheel op. En dàt toch, de goede samenwerking, hoeft bij alle dramatische voorstelling het doel van elk bijzonder streven te zijn. Een artist, die alleen zorg heeft om zelf uit te schitteren, verliest eene der eerste vereischten zijner kunst uit het oog. 't Is hetgeen de heer Wagemans, een nieuw lid van het Gezelschap, die onmiskenbare verdiensten bezit, soms wel een oogenblikje vergat in zijne rol van Praatman. De heer Wagemans had ontegensprekelijk aan dien type van den praatzieken bode van 't Zangersfeest goed opgevat, maar zijn spel was niet van overdrijving vrij te pleiten. De overdreven buigingen en zonderlinge karpelsprongen, welke die ultra-ijverige ‘knaap’ | |
[pagina 566]
| |
zich in 't uitoefenen zijner functiën veroorloofde, en dat in het salon der societeitsleden zelven, vonden wij wel wat in strijd met de onberispelijke realistische kleur, waarmeê Von Moser dit luimige tafereeltje naar de natuur heeft geschilderd. Die overdrijving in spraak en gebaarden had voor gevolg dat daardoor het karakter van dien anderen praatmaker, een lid der feestcommissie, eene rol die zeer verdienstelijk werd gespeeld door den heer Van Kuyk, in de schaduw werd gesteld en het door den schrijver bedoeld dualism alzoo eenigszins verloren ging. - ‘Het Zangersfeest’ werd hier tweemaal met zeer veel bijval opgevoerd. Dezelfde Duitsche schrijver heeft nog andere stukjes in dien aard. Wij hopen dat onze Directie er de hand moge opleggen, om nog 't een of ander daarvan aan ons publiek te doen kennen. Het door Nap. Destanberg vervlaamschte blijspel ‘De Zondagjagers’ had evenzeer de belangstelling van 't publiek opgewekt. En als een verheugend verschijnsel mag worden aangemerkt, dat, bij vertooningen uit het fijne repertorium, de eérste plaatsen gewoonlijk het best bezet zijn. De voornaamste familiën onzer stad vereeren dan veelal onzen nederlandschen Schouwburg met hunne tegenwoordigheid. Dit was althans eergister het geval, bij de eerste opvoering van ‘De Zondagjagers’, waarvoor de naam van Roderich Benedix overigens eene aanbeveling was. Naar ons inzien behoort echter dit stuk tot de zwakste van dien talentvollen duitschen tooneeldichter, Zeker, niemand zal ontkennen dat het door zekere hoedanigheden den stempel des meesters draagt. Het onderwerp dat Benedix ten tooneele bracht is vast niet onaardig gekozen en ook de typische karakterschildering beviel ons allerbest. Een der twee ‘jachthelden’ waaraan het stuk zijnen titel is verschuldigd, is Monsieur De Beer, een van die geparfumeerde modepronkers uit de stad, die enkel op jacht gaan voor den chic, om in een mooi jagerskostuum bij de dames een hoop liflafferijtjes voor galanterie te verkoopen. Ofschoon hij met moeite weet hoe hij zijn geweer houden moet, en nog geen kat van een wolf weet te onderscheiden, toch trekt hij in 't seizoen elken zondag op jacht, met zijnen vriend Van den Bosch, die | |
[pagina 567]
| |
ergens buiten op zijne renten leeft. Deze is een brave goedzakkige huisvader, die, zooals hij 't zelf zegt, het poeijer niet uitgevonden heeft, maar er toch onzeglijk veel van houdt, om naar hazen en patrijzen te schieten of... naar dat wat hij voor hazen of patrijzen aanziet. Zóo dol is hij op de jacht verzot dat hij zijn zoon Nemrod, en zijn dochter Diana heet. Onnoodig te zeggen dat hij in zijne familie dolgraag over zijne gewaande jagerstalenten pocht, ofschoon de goede man nooit wat schiet, maar van tijd tot tijd zijne weitesch vult met 't een of ander wild, dat daags te voren al bij den traiteur voor 't venster lag. De duizend en een zonderlinge en onaangename jachtavonturen, waaraan onze felle zondagjagers zich blootstellen en het belachelijk figuur dat beiden maken, dit alles is wel van aard om hen van hunne excentrieke jachtziekte te genezen. ‘Le ridicule tue’ was de leus van Molière en dat ook heeft de schrijver van ‘De Zondagjagers’ willen bewijzen. Wat echter daaraan als dramatisch gewrocht totaal ontbreekt, en waardoor andere blijspelen van Benedix, zooals ‘Neef Siegel’, ‘De geheimvolle Brief’, ‘De Jaloerschen’ uitmunten, dat is de intrigue. In gansch het stuk is er om zoo te zeggen geen spoor van verwikkeling te bespeuren, en het tweede bedrijf, de fameuze jacht, staat met de rest der handeling niet logisch in verband. Twee vrijerskoppels - de houtvester met de dochter, en de jachtwachter met de nicht van Van den Bosch - loopen door het stuk heen, maar dragen weinig tot den gang der handeling bij. Niet onaardig is de slotscène, waar de houtvester, om de hand van zijn meisje te verkrijgen, haren vader onverwacht een door hem geschoten hert bezorgt, dat hij bij de familie Van den Bosch voor een slachtoffer van hun eerbiedwaardig opperhoofd doet doorgaan, waardoor alzooin een kritisch oogenblik dezes jachtleugens worden goedgemaakt en de twee koppels hunne huwelijksplannen zien gelukken.
A.J. Cosyn. | |
[pagina 568]
| |
Brussel.12 December, 1876. Waarde Kunstvriend, Weinig kan ik u over het Nederlandsch Tooneel in Brussel mededeelen: dit om de eenvoudige reden, dat men maar één nieuw stuk - éen enkel - gedurende de laatste helft van November en de eerste helft van December gespeeld heeft: ‘Roberl en Bertram.’ Als ik zeg nieuw is dit eigentlijk een euphemisme, want dit stuk dat meen ik, van Hoogduitschen oorsprong is, behoort stellig tot het oude repertorium. Volgens men mij gezegd heeft, zou de heer Felix Vande Sande het, een twintigtal jaren geleden, in denzelfden Alhambraschouwburg hebben doen opvoeren, en wel door een Hoogduitschen troep. Sedert is de vertaling ervan op verschillende Vlaamsche théaters gespeeld. Wat er ook van zij, het stuk als stuk, zooals men gewoonlijk zegt, heeft zeer weinig om het lijf. Het is eene aaneenschakeling of liever eene litanie van meer of min geestige zetten, kwinkslagen, gelegenheidsversjes en koepletjes, hansworsten- en pickpockettenstreken, - anders niets. Het zedelijke, het beschavende, het veredelende zou men er te vergeefs in zoeken. Eventwel kan ook het tegendeel daarvan juist niet worden gezegd: Onzedelijk in den eigentlijken zin is het stuk niet, al komt ons het tooneeltje der twee in vrouwen verkleede bandieten niet bijzonder kiesch voor. Wat in allen gevalle uiterst bedroevend is, voor iemand die niet zooals velen oppervlakkig ons Nationaal Tooneel beschouwt, is dat ‘Robert en Bertram’ zóozeer in den smaak van het ‘volk’ valt, dat dergelijke pochade tot 18 malen kan gespeeld worden, terwijl stukken zooals ‘Mijn Leopold’ slechts één of twee malen kunnen bevallen, en dan nog voor de minderheid van 't publiek. Waarbij komt dat?... Onwetendheid! - Ons Vlaamsche volk, althans dit van Brussel, mist veelal de noodige intellectueele ontwikkeling; vandaar dat het soms gevoelloos blijft voor wat waarlijk schoon is. De Brusselaarkens (de verfranschte, want er zijn ook vele deftige en ernstige Vlamingen) moeten kunnen lachen en spotten, en spotten en lachen: dat is hun genoeg. Als ze zich maar amuseeren! En toch, kan men het den Bestuurder van het Nationaal Tooneel wel zoozeer ten kwade duiden, dat hij ‘Robert en Bertram’ heeft voor den dag gehaald? Kunst maken is zeer goed; doch kunst maken zonder geld, is onmogelijk. En ‘Robert en Bertram,’ ofschoon alles behalve een kunststuk, is een geldmakend stuk, dat, hoop ik, het Bestuur in staat zal stellen later oprechte kunstwerken op te voeren. Van de spelers in ‘Robert en Bertrand’ zeg ik niets, dan dat De Somme en Daenens oprechte gauwdieven zijn, - en hunne metamorphosen op zeer behendige wijze verrichten. Donderdag, 14 dezer, eerste vertooning van ‘Mast en Daneels’, een drama van den betreurden Destanberg. Dory. | |
[pagina 569]
| |
Gent.December, 1876. Vooreerst eenige regelen over het spelend personeel van ons Nederlandsch Tooneel. Het door den heer Fauconnier bestuurd gezelschap heeft, zooals gij weet, dit jaar eenige veranderingen ondergaan. Wijlen de heer Beems is vervangen door den heer Hermans, eene nog al verdienstelijke vaderrol; de andere nieuwelingen zijn Mej. Spoor en de heer Dubois. Wat voortdurend aan onzen tooneeltr oep blijft ontbreken, dat is, bij de mannen: eene goede eerste jonge rol, en een komiek; bij het damespersoneel: eene eerste hoofdrol. Wel wordt in die hoedanigheid op het prospectus de naam vermeld van Mej. Eug. De Terre, doch, ofschoon we de verdiensten dezer actrice niet willen in twijfel trekken, moeten wij rechtuit bekennen dat o.i. zij aan de huidige kunstvereischten nog slechts alleen in moederrollen kan voldoen. Zoo is ook Mej. Fauconnier eene zeer lieve ingénue, Mevr. Raas, eene lustige soubrette, en Mevr. Huart, eene niet onbegaafde coquetterol; doch ook deze dames hoeven bij hun vak te blijven, willen zij bij het publiek hun prestige en zelfs hun verdienden bijval volkomen behouden. ‘Qui force son talent ne fait rien avec grâce’ is eene stelling die op het tooneel maar al te dikwijls bewaarheid wordt. Hetzelfde zij gezegd voor het mannenpersoneel. Nu het repertoire: ‘De twee Weezen’ blijven nog steeds hun succès van verleden jaar behouden, ofschoon het stuk een beetje min goed gespeeld wordt. Een ander spektakelstuk, dat wij echter verre beneden het vorige stellen: ‘Ben-Leil, de zoon van den nacht’ is hier insgelijks reeds verscheiden maal voor eene proppensvolle zaal vertoond geworden. Wat, buiten het decoratief, veel tot het succès van dit drama bijdraagt dat zijn een paar koupletten, zeer lief gezongen door Mej. Spoor. Een ànder nieuw stuk, het schoone duitsche tooneelstuk ‘Mijn Leopold’ verdiende vast een talrijker publiek. ‘Louise Kérouan’ een fransch effektdrama, viel bij de eerste vertooning. Ellenlange chauvinistische tirades op het Fransche leger kunnen ons Vlamingen geen belang inboezemen. ‘De wees van Brussel’ historisch drama van Ruysch, valt wat in den aard der gekende boulevardstukken, ‘Lena’ ‘De Dienstboden’ ‘De familie Hoorn’ ‘De vreugde van het Huis’, ‘De man op den Buiten’ enz. verwierven meer bijval. Maar daarbij kan niet geteld worden de door Vanden Kieboom vertaalde comedie(?): ‘De eer mijner dochter’, evenmin als ‘Een huwelijk, onder 't vaandel’. - Wij vernemen met belangstelling dat Sardou's meesterstuk ‘Nos intimes’ vertaald is, en in studie wordt gelegd. Indien de vertaling onder litterarisch en tooneelkundig opzicht goed verzorgd is, en het stuk goed gespeeld wordt, kan deze fijne comedie niet missen een gunstig onthaal te vinden. In Holland bestaat, ineen ik, dit stuk reeds op het Nederlandsch repertorium. |
|