| |
K.L. Ledeganck
Eene biographisch letterkundige studie
door D. Claes.
(Slot).
Wat ik gezegd heb over de Ode aan Gent is bijna letterlijk op de Ode aan Brugge toepasselijk. Men denke echter niet, dat Ledeganck zijn eerste stuk geplunderd hebbe, om zijn tweede op te tooien: ‘oorspronkelijkheid was steeds zijne betrachting’, en hij heeft die in de Ode aan Brugge in eene hooge mate ten toon gespreid.
Hij vangt aan met het hedendaagsche, het vervallen Brugge te beklagen: hij spreekt van hare schoone, voordoolige ligging dicht bij den Oceaan; van hare ruime straten, rijke burger woningen, prachtige tempels; van de wereldberoemde schoonheid harer vrouwen; maar bij elk der opgesomde titels van grootheid staat eene tegenstelling, die er de bekoorlijkheid van vernietigt, en het hart met weemoed vervult.
Vervolgens ziet de dichter in zijne verbeelding Brugge van weleer, in hare opkomst en haren groei, met haren rijkdom
| |
| |
en uitgebreiden handel, waardoor zij de markt van het Westen werd; - hij ziet de manhaftigheid harer inwoners, trouw aan 's lands taal en zeden, en die taal en zeden verdedigende ten koste van hun bloed; - hij gewaagt van de nijverheid en den kunstzin der Bruggelingen; - hij herinnert de jaloerschheid van Frankrijks koningin, bij 't zien der rijkgetooide Brugsche schoonen, de Brugsche Metten en den Slag van Kortrijk; - in een woord hij toovert ons het oude Brugge voor den geest, dat voor géene stad der wereld moest onderdoen. ‘En thans!’ zoo roept hij uit,
‘O thans, thans zijt gij waard beschreid!
'k Herhaal het in de bitterheid
Des harten: zonder zuchtend rouwen
Kan geen gevoelig zoon van Vlaanderen u beschouwen
Daar gij van wat gij waart slechts schaduw zijt en spot.
En wat 's de reden toch van zulk een hachlijk lot?
Gij vielt niet door 't geweld van brandende oorlogswoede;
Gij vielt niet door een slag van 's Hemels geeselroede;
Maar, ach! het eergevoel van uw zelfstandigheid,
Uw eigen Vlaamschen aard hebt ge onbedacht vergeten;
Al wat gij dierbaarst hadt, voor vreemden pronk versmeten;
En daarom zijt gij waard beschreid.’
De dichter zou echter nog willen hopen, dat Brugge uit haren diepen val mochte opstaan. De omstandigheid, dat zij in dien tijd zich gereed maakte, om een standbeeld op te richten aan een' harer roemrijkste zonen, Simon Steven, doet hem die hoop koesteren.
‘O! zulks verzoet mijn dichtersmart,
O! zulks verheugt mij 't Vlaamsche hart,’
roept hij uit, en hij schikt reeds de toebereidselen tot dit groote feest. ‘Maar’ zegt hij,
‘Maar ga dit plechtig hooggetij
Voor u niet zonder les voorbij,
O uit den slaap ontwakend Brugge!
Zie op het roemrijk kroost, dat gij thans viert, terugge,
En denk dat hem zijn Vlaamsche en onverbasterde aard
Het spoor der glorie heeft gebaand en opgeklaard;
Dat nooit zijn grootsch vernuft bij vreemden heeft gebedeld
| |
| |
Dat Vlaamsch beschavingslicht het brein hem heeft veredeld,
En dat op Vlaamschen grond geen kunstbron hem ontbrak;
Dat steeds voor 't Vlaamsche schoon zijne eedle ziel ontbtaakte,
En dat het nooit de taal der vaderen verzaakte,
Zelfs dan, als 't tot de wereld sprak!’
Zoo vaderlijk vermaant hij Brugge en al de steden die haar gelijken; en hij voorspelt, wat er van haar zou geworden, indien zij dezen raad met voeten trapte:
‘Dan wierd ge in 't vaderland den vaderlande vreemd,
Gelijk een dorre heide in Vlaandrens malsche beemd!’
‘Doch neen, “zoo sluit hij vol vertrouwen,” bij het zien
der grootheid uwer zonen van 't verleden, zullen uwe tegenwoordige
kinderen ook hunne voetstappen willen navolgen;
zij zullen in eigen deugd en grootheid hun geluk zoeken, en
u eene onsterfelijke glorie doen verwerven. En moge die
hoop zich verwezenlijken,
Dan moge 't nakroost Brugge eens niet slechts schoon hervinden,
Maar schoon en levend als weleer!’
In de Ode aan Antwerpen slaat de Dichter eenen gansch anderen toon aan. Geene wanhopige klacht is het, die hem van de lippen vloeit; geene beelden van dood en vernietiging toovert hij voor den geest; maar burgerwelzijn en huiselijk geluk, rijkdom en ongestoorden handel, bloei van kunsten, letteren en wetenschappen: ziedaar waarmede hij aanvangt. Door die tafereelen in verrukking gebracht, herdenkt hij ook het verleden van Antwerpen, maar niet om haar te bedroeven, want het ‘verderf der tijden’ heeft haar van de goede baan niet doen afwijken,
‘O neen! gij bleeft die schoone,
Die frissche telg van 't Noord,
Nog' fier op haar geboort;
Gij siert nog steeds de kruin met uw driedubble krone
Van kloekheid, rijkdom en van kunst.
Te trotsch voor gift van vreemde gunst,
Weet gij uw schatten steeds uit eigen grond te delven,
En zoekt de bron van heil nog immer in u zelven.
Uw trotsche kunstenroem, die luister uwes naams,
Uw zeden en uw taal zijn steeds nog louter Vlaamsch!’
| |
| |
Dan roemt hij hare versterkingen (die wel is waar door den hedendaagschen Antwerpenaar als geene weldaad worden beschouwd), haren prachtigen Lievrouwentoren, hare stapelhuizen, hare handelbeurs, en de menigvuldige kunststukken. die in hare kerken en museums verzameld zijn. Hij wijst op de prachtige landhuizen, die haar omringen, op haren dierentuin, op haren ijzeren weg, als teekenen van haren steeds groeienden rijkdom; hij vindt in Antwerpen nog immer denzelfden kunstzin: zij mag nog roemen op mannen, het talent van Rubens waardig; en het aantal harer kunstenaars is in deze laatste jaren nog verrijkt met eene rei van dichters. Hier sluit hij met eene stroof, waarin hij als het ware zijne aanstaande dood voorspelt:
‘O laat hun maatgezangen,
Betoovrend als 't geschal
Mijn heeschen gorgeltoon, mijn staamlend lied vervangen!
Door hen worde in het pure goud
Der moedertaal uw lof ontvouwd!
Door hen uw roem verbreid tot 's aardrijks verste boorden!
Ik leg de citer neer, verrukt door hunne accoorden,
Den veegen bard gelijk, die 't voorhoofd bukt en zwijgt,
Zoohaast een scheller toon uit kloeker borsten stijgt!’
Hij eindigde dit stuk in Juni 1846. ‘Nimmer - zegt Dr Heremans - viel aan een dichterlijk gewrocht een onthaal ten deel gelijk aan de Drie Zustersteden. Ook wanneer Ledeganck in Oogstmaand 1846 Antwerpen bezocht, werd hij aldaar door al wie letteren en kunsten vereerde, met luide toejuichingen begroet. Zijne reize naar de Scheldestad was een ware zegetocht.’
Ik heb mij bij deze trilogie wat langer opgehouden, omdat zij kan beschouwd worden als de pronksteen aan Ledegancks dichterkroon. Ik zou echter den kunstsmaak van den lezer niet wraken, indien hij de voorkeur gave aan de Boekweit, aan dat frissche gedicht, aan die glansrijke schepping, vol kleur, vol vuur, vol leven, vol harmonie: wie dàt stuk gelezen heeft, moet zeggen: ziedaar een gewrocht, dat de rijkste litteratuur zou verrijken! Ik zal er niets van aanhalen, uit vrees
| |
| |
van het schoonste te verwaarloozen: want hier wederom is de keus lastig.
Nog vele stukken moet ik onaangeroerd laten, die nochtans de aandacht overwaardig zijn, als: de Bedelaar, de Laster en eene menigte vertalingen uit De la Martine, Lord Byron, Walter Scott, Burns, Schiller, enz. In deze laatste zouden wij o.a. kunnen zien, dat Ledeganck, de maat zijner kundigheden steeds verbreedende, vertrouwd was met de taal van al onze naburen, en er genoegen in schepte, de gedachten hunner grootste genieën te overwegen en te vertolken.
Doch het wordt tijd deze studie te eindigen. Misschien echter zijn er onder mijne lezers, die zichzelven gevraagd hebben: Van wat politieke kleur was Ledeganck? Luistert! hij zal het zelf zeggen;
‘Verachten wij 't gewoel, de wisselvalligheên
Der Staatkunde en den sleep van haar ontelbre plagen,
Om aan de kunst alleen genot en roem te vragen.’
En toen sommigen in zijn gedicht: Zegepraal van 's Lands onafhankelijkheid zijne politiek al te gematigd vonden, antwoordde hij met deze verzen van De la Martine:
‘Non, sous quelque drapeau que le barde se range,
La muse sert sa gloire et non ses passions;
Non, je n'ai pas coupé les ailes de eet ange,
Pour l'atteler hurlant au char des factions!’
Eindelijk, wat Ledeganck was ten opzichte zijner vrienden en kennissen, getuigen de vele gelegenheidsdichten, welke hij heeft achtergelaten. Daarin straalt warme vriendschap, gulle vertrouwelijkheid, ongedwongen vreugde door; en dat zijne verzen altijd geene opgetogenheid of tranen verwekten, getuigen de volgende:
Gij loopt bij al de buren rond,
En zegt, als werdt ge er door geprezen,
Dat ik een' kus drukte op uw mond.
Welhoe! ge moet toch leelijk wezen,
Daar ge u verwondert, hoe een man
Een vrouw, als gij zijt, kussen kan.’
| |
| |
Die verheven en gemoedelijke dichter, die verlichte rechter, die vreedzame burger, die brave zoon, die teedere echtgenoot en goede vader, die warme vriend, die overtuigde Christen bezweek aan de ziekte, welke hem sedert verscheidene jaren ondermijnde, den 19 Maart 1847. Geheel het Vlaamsche land werd door die vroegtijdige dood in rouw gedompeld, - en niet zonder reden; want
‘Er lag vast op zijn gouden snaar
Ook heeft de dankbaarheid zijner stamgenooten hem op den St-Amandsberg bij Gent een gedenkteeken opgerecht.
Doch bij den rouw, ons door zijne dood veroorzaakt, liet hij ons de vertroosting, dat hij de Vlaamsche Zaak op hechte gronden heeft helpen vestigen; ja, al had onze jonge litteratuur niets om op te roemen, dan de werken van Ledeganck alleen, dan nog zou zij eerbied en bewondering verwekken. Maar, Gode zij dank! wij hebben méer! Om maar alleen van afgestorven dichters te spreken, wij hebben de zangen van J.F. Willems, Van Kerckhove, de Van Rijswijcks, Van Duyse, Dautzenberg en anderen, die naast Ledeganck hebben gestreden, en wier verdienste door niemand wordt ia twijfel getrokken. En toch, tusschen die allen blinkt Ledeganck uit, als een vorst tusschen zijn gevolg.
Vooraleer te sluiten, moet ik nog stil blijven bij eene bijzonderheid, welke misschien reeds de aandacht mijner lezers heeft opgewekt: Wanneer wij van onze andere dichters hooren gewagen, dan zien wij naast den dichter steeds den mensch met zijne luimen en gebreken; integendeel, in Ledeganck zien wij niets dan den dichter, gelijk hij dien zoo wel beschrijft:
‘O ja, de ziel der dichteren is even
Als 't spiegelvlak des waters, dat hergeeft
Aan 't oog al wat er zichtbaar overzweeft,
Dat, onberoerd, de zonnen doet herleven,
Maar zich ontroerd en rimpelt, trilt en beeft,
Zoohaast er ruwe winden over streven;
En dat, wanneer het zwerk van stormen zwelt,
Zijn forsche stem verheft en schrikbre ontroering meldt!’
| |
| |
Van waar dat verschil? Ik geloof, dat het vooral gelegen is in de buitengewone rol, dio Ledeganck in de Vlaamsche Beweging heeft vervuld. Terwijl de anderen ons voorkomen als van top tot teen gewapend, om, waar de gelegenheid zich aanbood, eene lans te breken ten gevalle dor schoone Moedertaal, verschijnt ons Ledeganck als de vreedzame zanger, die zijne rijke taal door schoone liederen verheerlijkt; - of wel (ik haast mij het er bij te voegen) als de begeesterde bard, die het hart der strijdenden met moed wist te vervullen, en de zegepraal bezong, terwijl zij de zegepraal bevochten.
En, ik heb het reeds gezeid, al is Ledeganck gestorven, zijn geest bezielt nog het Vlaamsche kamp, zijne zangen roepen nog menige strijders onder het vaandel onzer rechtvaardige zaak. Mochte iedere Vlaming luisteren naar de stem van dien eerbiedwaardigen zanger, daar hij ons toeroept:
Mochten alle mijne lezers ook zijne werken lezen en herlezen! on heeft mijn zwak talent hen niet kunnen overtuigen, zijne gedichten, wat zeg ik? zijne ziel zal ingang vinden tot hun gemoed, en Ledeganck's geest zal juichen,
‘Omdat een Vlaamsche ziel hun de eedle borst donrwoelt!’
Hasselt.
|
|