De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 492]
| |
Uit de heide4de en laatste brief.Heidebloempjes tusschen 't bruin van de vale heĩ, Ik heb er nog geen oogenblik aan gedacht, om naar de stad terug te keeren. Ik kan waarlijk het liefelijk heideoord, dat mij zoo veel rust en verkwikking biedt, niet verlaten. Hoe aangenaam is die balsemgeur der mastenbosschen! En dan die rooklucht van de heideturf! die zoo eigenaardige geur van het Kempenland, dien zich elke stedeling herinnert wanneer hij deze streken eens bezocht heeft. En dan ook die onafzienbare heide, welke op dit oogenblik als met een purperkleed overtogen is, (want de heide bloeit,) wie zoude haar zonder eenig spijt kunnen verlaten? Hoe indrukwekkend is toch de heide! Zij stemt tot ernstig nadenken en verheft de ziel tot God. Men gevoelt zich klein tegenover de grootsche natuur wanneer men die ruwe woeste uitgestrektheid beschouwt, die daar al zoo vele eeuwen in rust ligt, en nòg door den mensch niet veroverd is om hem te dienen. De fiere Heidevorstin heeft nu haren purperen mantel omgeslagen, en mij dunkt ik hoor haar uitdagend zeggen: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij jaren en jaren moeten zwoegen om mij tot uwe slavinne te maken; zware schatting zult gij betalen wanneer gij mij den oorlog verklaart. Wel kunt ge mijne ingewanden met het staal verscheuren maar toch zal het purper van mijnen mantel jaarlijks op uwe velden verschijnen om u aan mijne macht te herinneren: Ik geloof dat al de ontginners die met de Heidevorstin strijd geleverd hebben, zullen bekenden dat zij waarheid spreekt. Zij is niet gemakkelijk te overmeesteren.
**** | |
[pagina 493]
| |
Na deze zoowat philosophische bespiegeling kom ik toevallig op het denkbeeld u mijne indrukken meê te deelen betrekkelijk eene kwestie van smaak, op het gebied van planten en bloemen. En hiertoe vind ik op het oogenblik aanleiding in eene beukenhegge, waaronder zich zoo sierlijk eene haagwindeGa naar voetnoot(1) heênslingert. Vóór die hegge staat een DistelGa naar voetnoot(2) met purpere bloemen, die zoo geliefkoosde plant onzer kunstschilders, daarnaast eene BerenklauwGa naar voetnoot(3) met zijne fraaie bladeren en bloemschermen. Het goudgeel der RenonkelsGa naar voetnoot(4) het helderblauw der KlokraponsjesGa naar voetnoot(5) en het zachte rood der heidebloemekens tintelen tusschen eene menigte andere plantjes. Dit alles is zoo sierlijk tot een groepje vereenigd, dat eene schildershand het niet smaakvoller zou kunnen. Dit is voor mij een bloemperk, dat mij meer, ja oneindig meer genoegen geeft dan die kostbare bloemperken, welke men thans algemeen in onze hoven vindt en waarin de kunst de natuur wil in de schaduw stellen. De Chinezen mishandelen de planten door er dwergen van te maken. Bij ons worden ze tegenwoordig nog méer mishandeld, door ze als soldaten in 't gelid opeen te pakken, zoodat ze niet meer behoorlijk kunnen ademhalen; want ook de planten hebben hunnen ademhaling. Kan men iets onnatuurlijkers bedenken dan al die banketbakkersproducten van bladeren, die de tuinlieden ons tegenwoordig voor bloemperken opdisschen! Daarbij vermindert de lust voor bloemen hoe langer hoe meer, en men zoekt slechts planten met hevig gekleurde, ofwel met ziekelijke kleurlooze bladeren, om die afschuwelijke perken op te vullen. ‘Le teint pàle’ word bij de dames als ‘très comme il faut’ beschouwd en het schijnt dat die arme plantjes nu ook al die mode volgen moeten! Onze bloemisten zijn geene bloem-kwekers meer, maar wel bladkweekers. Vroeger zag men | |
[pagina 494]
| |
in onze hoven schoone perken met langlevende bloemplanten ofwel een massief van rozen, Hortensias, Dahlias, Hanen kammen, Renonkels, Anemonen, Fuchsias, enz. ofwel een perk met verschillende kweekplanten. Tegenwoordig moet eenieder zijn blad mozaïek hebben. Ik herinner mij ergens op een kerkhof eene nabootsing in aardewerk gezien te hebben van die zoo smakelooze Immortellenkransen; even zóo zou men groote koeken met hevige kleuren in aardewerk kunnen bakken om onze zoogenaamde bloemperken te vervangen. Zij zouden tusschen 't gras even veel effect maken als hetgeen men er tegenwoordig ziet en men zou er zomer en winter genot van hebben! *** Zie! terwijl ik nog altijd op mijn lief bloemengroepje state turen, zoo schoon door moeder Natuur bijeen gevoegd, gaan twee lieve kinderkens voorbij. Zij dragen beiden een tuiltje in de hand van korenbloemekens en klaprozen. Eenige sierlijke grashalmtjes zijn er bij gevoegd. En gelooft gij wel, vriend, dat ik die eenvoudige natuurlijke bloemtuiltjes al liever zie dan de veelal smakelooze ‘bouquets de luxe’, die in onze steden groote sommen gelds kosten en op onze tentoonstellingen met prijzen worden aangemoedigd? Gij weet, niet waar, hoe men die gedrochten maakt? Men snijdt die arme bloemen den stengel af, waardoor zij geen voedsel meer kunnen opnemen; men bindt ze met een stompje daarvan aan stokjes of ijzerdraad, en men pakt ze dicht opeen, even als in de perken. Dit koekvormig monstertje wordt in een kelkvormig papier, met kanten omzoomd, gestoken, en zóó worden die arme bloemen den dood gewijd. Ik vind het een gruwelijke wansmaak van onzen tijd. Ik weet, wel dat het niet gemakkelijk is bloemtuilen te maken, dat men daarvoor als het ware kunstenaar zijn moet en dat zulks bijgevolg het zesde zintuig van Töpffer vereischt;Ga naar voetnoot(1) maar waarom toch iets dat smakeloos is aangemoedigd? Dat men | |
[pagina 495]
| |
prijzen uitlove voor bloemtuilen die met kunstgevoel gemaakt zijn, à la bonne heure! dan zal men er zich op toeleggen, en de ware schoonheidszin zal zich ontwikkelen. *** Door de aanhoudende muggenmuziek was ik genoodzaakt mijn bloemperkje te verlaten. - Een zonderlinge zang inderdaad: De muggen veroorzaken dit geluid met hunne vlerkjes, en volgens de geleerden maken zij daarmede in eene seconde niet minder dan 15,000 bewegingen of trillingenGa naar voetnoot(1) - Ik zie nu weer onder den ouden lindeboom, die voor het huis van den pachter staat. Ik heb altijd veel achting voor oude boomen en vooral voor die boomen welke bij eene woning geplant zijn; zijn zij geene getuigen geweest van zooveel lief en leed? herinneren zij ons niet aan onze kinderjaren, aan onzen schoonen jongelingstijd? Die boomen maken als het ware deel van de familie. Vroeger was het de gewoonte bij de geboorte van een kind eenen boom te planten. Zoo b.v. heeft onze groote kruidkundige Linnoeus zijnen naam aan eenen lindenboom te danken. Die boom is nu verstorven, doch staat nog altijd als een gedenkteeken te JonsbodaGa naar voetnoot(2) op dezelfde plaatsGa naar voetnoot(3). Ik heb u nog niets gezegd over het Heidebloempje. Met eenige bijzonderheden daarover wil ik mijne brieven eindigen. De familie der Heide-achtige planten bevat 25 geslachten en 300 soorten. De kaap der goede Hoop bezit de rijkste Flora dezer schoone planten. Zij verspreiden zich door geheel Afrika Europa en het noorden van Azie, tot aan de uiterste grenslijn van wasdom in Siberie. Naarmate zij noordwaarts gaan, worden zij door vele geslachten verlaten, terwijl elk geslacht daarentegen in getal toeneemt. Bij ons vinden wij nog twee geslachten: de Klokjesheide (Erica Tetralia) die in juni reeds begint te bloeien, en de Trosjes-heide (Calluna vulgaris) die in Augustus en September onze heide met haar purper versiert. In het noorden van Europa vindt men de Trosjes-heide alleen, | |
[pagina 496]
| |
en verlaten van alle hare zusterkens. Onze heideplantjes worden in Azie, Amerika en Australie niet gevonden. Ik sluit, vriend, met de verklaring van den dichter, die ik volgaarne tot de mijne maak: Heide bloempjes, nedrig frisch,
In der maagden krans,
Wat er bloei in hooger' glans,
Of er keur van roozen is,
Meer dan allen zijt ge mij
Poëzij.
A.M. Oomen.
September. |
|