| |
| |
| |
Het XVde Nederlandsch Congres
Gehouden te Brussel op 27, 28, 29 en 30 Augusti.
Door afwezigheid des heeren Hoofdredacteurs valt mij de taak taak te beurt in den Kunstbode een beknopt verslag te geven van de werkzaamheden van het te Brussel gehouden Taal- en Letterkundig Congres. Reeds is in het vorig nummer melding gemaakt van de ontvangst der Congresleden en van het feestmaal door den heer Burgemeester van Brussel hun in het Stadhuis aangeboden. Vangen wij dus dadelijk aan met de eerste Algemeene Vergadering, 's maandags morgens in de groote zaal der Hoogeschool gehouden.
Vrij talrijk waren de Leden aanwezig, toen de Regelingscommissie aan het Bureel plaats nam en DrHanau de volgende Openingsrede uitsprak:
Mijne Heeren en Damen,
Het zij mij vergund, als Voorzitter en in naam van de Regelingscommissie van het XVde Taal- en Letterkundig Congres U allen van gunscher harte in dit plechtig oogenblik onzen oprechten welkomsgroet toetebrengen.
Op het gebied der letteren en der kunst vereenigd, zijt Gij thans stam- en taalbroeders te samen gekomen, om met verdubbelde krachten naar hetzelfde doel te streven: de ontwikkeling en de beschaving van ons volk in de beide deelen, Noord en Zuid, door middel der Nederlandsche taal en Nederlandsche kunst.
Die taal, welke de ziel van ons vrije volk is, zooals op het Congres te Middelburg een onzer meest gevierde dichters het in heerlijke verzen bezong, die taal, welke zich hier, wie zou het durven betwijfelen, in haren vollen luister en kracht veropenbaart, levert ons het sterkste bewijs, dat door haar ons volk, hoe beperkt het gebied ook zij, dat hetzelve in Europa inneemt, toch nog altijd een der voornaamste volkeren mag genoemd worden.
Wat is dan ook beter geschikt, Mijne Heeren, tot het bereiken van het hierboven vermelde doel, dan de Nederlandsche samenkomsten van allen, die niet alleen belang stellen in het beoefenen onzer taal, maar daarin ook juist een der voornaamste middelen vinden, om het Dietsche
| |
| |
volk tot een geheel te vereenigen, en door onverbreekbare broederbanden de verschillende takken van dien stam welig te doen groeien en bloeien.
Gij allen, Mijne heeren, zijt met mij overtuigd dat het behoud onzer Moedertaal voor ons eene eerste levensvraag is, waardoor wij als een vrij en onafhankelijk volk denken en voortbestaan. Immers wie zou ons dit recht durven betwisten? Zij, de Nederlandsche taal, heeft hare natuurlijke grenzen van daar, waar de machtige stroomen Rhijn, Maas en Schelde de berglanden verlaten om door de heerlijkste vlakten van Europa naar de Noordzee te vloeien. Over dit gebied moet het Nederlandsch zuiver en onverbasterd klinken, dààr zal en moet onze taal voor eeuwig gehandhaafd worden en in al haren luister blijven voortbestaan.
Zóó begrepen het de mannen die met oprechte liefde voor het Nederlandsch bezield over ruim dertig jaren onze eerste Taal- en Letterkundige Congressen hebben in het leven geroepen. Niet afgeschrikt door de tegenkantingen, welke zij in den beginne schier overal ontmoetten, gingen zij moedig op den ingeslagen weg vooruit; en wij, hunne dankbare opvolgers, hier uit alle Nederlandsche gouwen samengestroomd, wij oogsten reeds de heerlijke vruchten van hunne onvermoeide werkzaamheden.
Het groot getal der hier aanwezige Congresleden bewijst ons duidelijk, dat dezelfde geest, Mijne Heeren, U allen bezielt, en dat in U allen een Nederlandsch hart blaakt voor al wat groot, edel en verheven is.
Krachtig dus vooruit, Gij, mannen, die op het gebied der Nederlandsche letteren en kunst reeds zooveel voor het welzijn van onzen stam gedaan hebt.
Dan kunnen wij gerust eene schoone en zekere toekomst te gemoet zien, want een volk, dat zijne taal mint en beoefent, werpt een hecht bolwerk op tegen allen vreemden invloed en sticht het sterkste gebouw voor zijn voortdurend zelfbestaan. Zóo denken alle mannen die op de hoogte van hunnen tijd zijn; zóo begrijpen het ook onze Vorst, ons Staatsen Stadbestuur, die ons door hunne hooge bescherming in staat hebben gesteld, aan dit Congres zooveel luister mogelijk bijtezetten.
Wij vangen dus, Mijne Heeren, in dezen stond de werkzaamheden aan van het XVde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, werkzaamheden welke, naar wij vertrouwen, met ijver voortgezet, de beste gevolgen voor het Dietsche Volk zullen hebben.
Wij verhopen verder dat onze gezamentlijke beraadslagingen in denzelfden geest welke de vorige Congressen bezielde, zullen gehouden worden. dat is, in den geest van verdraagzaamheid en eerbiediging der overtuiging van anderen, onder godsdienstig en staatkundig opzicht.
Eindelijk uiten wij den vurigen wensch, dat de Heeren Congresleden, na afloop hunner dagelijksche werkzaamheden, door een onderling gezellig verkeer in Belgie's gastvrije Hoofdstad, hunne persoonlijke Vriendschapsbetrekkingen nauwer en nauwer zullen vaststrengelen.
‘Met die wenschen bezield, verklaar ik het XVde Nederlandsch Taal-en Letterkundig Congres geopend.’
| |
| |
Na deze rede, met handgeklap begroet, werden de brieven voorgelezen waarbij de vorsten van Holland en België hunnen dank betuigden voor de ontvangen Congres-uitnoodiging, en vooral bemerkte men dat Z.M. Leopold II voor de eerste maal in Nederlandsch had doen schrijven. Verders werd mededeeling gedaan der brieven van beide staatsbesturen, waardoor de vertegenwoordigers der beide landen werden benoemd. Men ging over tot de samenstelling der Congresbureelen (in onze vorige aflevering medegedeeld) en daarop werd de Openingszitting gesloten.
Aangezien het vergevorderd uur hield de Eerste Afdeeling (Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Nederlandsche Boekhandel) dien morgen geene zitting.
In de Tweede Afdeeling (Nederl. Geschiedenis en Oudheidkunde) handelde de heer Dr Beynen over de ‘Unie van Brussel in 1577’. Spreker betoogt hoe dit historisch feit getuigt van de zucht naar vrijheid die Nederland bezielde, en door Nederland verstaat hij de zeventien provinciën van Noord en Zuid. De Unie van Brussel was het eerste voorbeeld van algemeen petitionnement en de eerste aanleiding tot het aannemen der Pacificatie door Don Juan van Oostenrijk. Datzelfde vrijheidsgevoel moet ons ook nu nog bezielen, moesten groote machten ons zelfbestaan bedreigen. En ook in 't maatschappelijk leven moeten wij toonen dat we zijn en blijven: het volk der vrijheid.
De heer Alberdingk-Thijm (Amsterdam) ofschoon grootendeels met de welsprekende redevoering des heeren Beynen instemmend, verklaart toch in zekere opzichten een ander begrip te hebben van het woord vrijheid. Wat de Pacificatie betreft, deze juicht de spreker gaarne toe, maar kan noch wil toegeven dat die in zòòverre de bevestiging van het princiep der gewetensvrijheid was, dat Don Juan van Oostenrijk de nieuwe leer als den in Holland heerschenden godsdienst erkende.
Daarop had nog eenige discussie over dit onderwerp plaats, waarna de heer Voorzitter, na de beide redenaars te hebben bedankt, de werkzaamheid der 2de Afdeeling op dezen eersten Congresdag als gesloten verklaarde.
| |
| |
In de Derde Afdeeling (Nederlandsch Tooneel en Nederlandsche Zang) werden de werkzaamheden geopend door den heer Ern. vander Ven (Antwerpen). Hij sprak over strekking, karakter en opvatting van het historisch drama.
Het geschiedkundig drama, zegde hij, moet niet alleen bestaan uit een of meer nauwkeurige tafereelen, zooals men 't hier in Vlaanderen veelal schijnt te verstaan. Met zoo eenige historische tooneelen aan elkaar te schakelen meent men een ‘drama’ geschapen te hebben. En het zijn meest de politieke omstandigheden die het succès van dergelijke gelegenheids-stukken verzekeren. Maar, mag het Tooneel wel verlaagd worden tot middel van staatkundige propaganda? En wààr gaan wij heen met zoo'n soort van historische drama's? Blijvende waarde hebben ze niet. Neen, de geschiedenis op 't tooneel moet geene boekgeschiedenis zijn. De historische personen moeten leven voor onze oogen; zij moeten spreken en handelen zooals zij inderdaad spraken en handelden, om door de plastische voorstelling van den vóortijd, door het leven de philosophie der menschheid uit de verschillige tooneelen te doen speken.
De heere Boelen (N. Donker) neemt het woord, om den heer Van der Ven ter antwoorden. Hij deelt in de meeste punten diens gedachten over het historisch-dramatisch genre. Ook hij beschouwt die politieke gelegenheidsstukken, waarvan er spraak was, als een geringe aanwinst voor onze oorspronkelijke tooneelliteratuur. Overigens moet elk drama vooral zijn een zielkundig produkt, niet slechts voor geletterden, maar ook voor de massa genietbaar. Dus moet een artist schrijven voor het volk; ook daarboven op 't paradijs moet gevoeld worden.
De heer Conradi vraagt den heer Van der Ven wàt hij verstaat door ‘philosophie der menschheid’. Hij acht die uitdrukking onbegrijpelijk.
De heer Smit Kleine wijst op het woord van Goethe: ‘Grau, lieber Freund, ist alle Theorie’. Onze tooneelschrijvers zouden door omgang met tooneelisten, door zich meer op de planken te bewegen, beter in de techniek der dramatische kunst moeten dringen.
| |
| |
De heer Mr Jacobson heeft het niet hoog op met historische dramas. Hij stelt zelfs de vraag of deze wel tot het kunsttooneel behooren? Hij acht het meer dan moeilijk, ja zelfs onmogelijk om tevens historisch juist en goed dramatisch te zijn. Men heeft gewezen op Shakespeare. Maar zouden de ‘historische’ stukken van dien genialen dichter niet juist zijne zwakste zijn?
De heer Van der Ven antwoordt op den heer Conradi. Hij zegt bedoeld te hebben: de philosophie der geschiedenis.
Mevr. Van Calcar maakt eenige beschouwingen over het besproken tooneelletterkundig vak. Zij haalt een anderen tekst uit Goethe aan: ‘Greifft nur hinein in 's volle Menschenleben’, om te betoogen dat een dramaturg zijne ingevingen bij voorkeur aan het werkelijk leven, aan de menschheid zelve moet ontleenen.
Nadat nog de Heer De Smet een woord had gezegd over het nationalisme in de kunst, sloot de Heer Cuperus dit tamelijk lang en nog al vrij verward debat. Volgens hem hebben, vooral in Zuidnederland, de historische dramas zooals zij nu worden geschreven, wel degelijk recht van bestaan. Dergelijke tafereelen dienen overigens om de kennis der geschiedenis bij het volk te bevorderen. Zij wekken den lust op om iets méer te weten over de historische figuren, aldus op het tooneel voorgesteld.
In de Vierde Afdeeling (Nederlandsche Beeldhouw-, Schilder- en Bouwkunst) handelde de heer de Taye (Leuven) omstandig en met veel kennis van zaken over de inrichting der oude Kunstgilden, over haren invloed op de ontwikkeling der schoone kunsten in hare toepassing op de ambachten; verder over de oorzaken van den ondergang en het verval dezer Gilden en over de gevolgen van dit verval ten aanzien van het kunstkarakter in de nijverheidvoortbrengsels. Dit uitgebreide onderwerp, op zoo voortreffelijke wijze door den heer de Taye ingeleid, lokte eene belangrijke bespreking uit.
Daaraan namen deel o.a. de heeren Collinet en Schoy. Uit de discussie ontstonden voorstellen, die in de algemeene vergadering werden gebracht.
| |
| |
Hiermede waren de werkzaamheden van den eersten dag ten einde. Om 3 ure een prachtig kunstfeest in het Palais Ducal. In tegenwoordigheid van Hunne Majesteiten den Koning en de Koningin, de uitvoering van twee deelen uit Benoit's oratorio ‘De Schelde’ Daarbij Gevaert's Cantate ‘Jacob van Artevelde’. -Sedert lang heeft eenieder de schoonheden van Benoit's ‘Schelde’ kunnen bewonderen; zeggen wij alleen dat, onder leiding van den heer Henry Warnots, deze uitvoering overheerlijk is geweest. Geen wonder dus dat de geestdrift algemeen was, en het breede en plechtige slotkoor gebisseerd werd. Z.M. de Koning nam een ruim deel aan de toejuichingen. Ook Gevaert's gelegenheidscantate, ofschoon hier minder gepast, werd goed uitgevoerd en met genoegen gehoord.
Des avonds ontving de Koning een tweehonderdtal Congresleden in zijn Paleis Z.M. toonde zich allerbeminnelijkst voor zijne genoodigden, die beurtelings werden voorgesteld. Vooral de Noord-Nederlandsche leden schenen daarover ten zeerste gevleid.
Daarna vereenigden zich de Congressanten op een echt Vlaamsch feestje hun door 't ‘Kunstgenootschap’ in het Lucashuis aangeboden.
(Slot volgt.)
Edm. Mertens.
|
|