De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijHet salon te AntwerpenGa naar voetnoot(1)De Scheldestad heeft sedert eenige weken een Salon geopend, dat om weinig vleiende redenen véel van zich doet spreken. Zoo bestuur als inzenders hebben een en ander op hun geweten. Door kleingeestige opvatting gedreven en onder ellendige voorwendselen, het ‘couvrez ce sein que je ne saurais voir’ van een' Tartuffe waardig, heeft het Bestuur eenige voortreffelijke schilderijen geweigerd, omdat zich naakte figuren daarop bevonden. Onder hetzelfde dak, waar tal van naakte figuren den roem van Rubbens en Van Dijck verkondigen, in de Vlaamsche Kunststad met hare schoone en edele traditiën, hebben Tartuffes van onzen tijd der Kunst zulk een beleediging durven toevoegen. Bij een bezoek dezer ‘gezuiverde’ Tentoonstelling aarzelt men bijna dit te gelooven. Wanneer twee of drie schilderijen het oog treffen, die niettemin door deze vervolgers van het | |
[pagina 455]
| |
naakt gespaard werden, wàt mag de reden zijn, vraagt men zich dan af, dat de ‘Straf der overspeligen’ van den Franschen schilder Garnier in het oog dier hoogst kuische heeren genade gevonden heeft? Men ziet toch hier twee geheel naakte figuren, in de straat achtervolgd en met zweepslagen gekastijd; eene verontwaardigde menigte scheldt en jouwt de schuldigen uit. Zoo ooit, dan konden hier die naakte man en vrouw, te midden eener gekleede menigte, wellicht de wenkbrauwen van een stipt en streng zedelijk man doen fronsen. Maar welken onzedelijken invloed of zondige gedachten kunnen naakte figuren doen ontstaan, voor wie de toevoeging van het geringste kleedingstuk een anachronismus zou wezen? De Moniteur des Beaux-Arts heeft zijne meening over deze ongepaste, dwaze handelwijze dan ook krachtig en flink doen hooren. Vooral omdat men daartoe eerst besloten heeft, toen de schilderijen reeds verzonden waren, en de kunstenaars dus niet meer gewaarschuwd konden worden. ‘Uit het oogpunt der kunst’, zegt de Moniteur, o.a.. ‘is het besluit niet te verdedigen, want dan zou men de oudheid moeten minachten, de musea sluiten en aan de goden der duisternis wijden, wat het schoone ons als 't allervolmaakste ter bewondering biedt. Voor hem, die weet te zien en te waardeeren, is de kleeding dikwerf minder kuisch dan het naakt. In kunst bestaat er geene oneerbaarheid. Alles komt op de bedoeling aan, en gemeenlijk is het de beschouwer, die den kunstenaar een denkbeeld toedicht, dat nooit bij dezen opgekomen is..... Wie had ooit gedacht, dat Antwerpen, met zijn glorierijk verleden, zóó ver zou komen, van de Venus de Milo een keurslijf te willen aandoen en Corregio's Antiope met een sleepjapon te vereeren.’ Dit komt dus op rekening van het Bestuur, dat te recht van alle zijden om zijn domheid en gemis van kunstsmaak gehekeld wordt. Aan eene Commissie, die éérst zulk een misslag begaat en daarna zonder eenig oordeel des onderscheids goede en slechte schilderijen door elkaâr hangt, moet hare onbevoegdheid | |
[pagina 456]
| |
luide verkondigd worden. Is het iets anders dan onverstand, dat haar slechte en leelijke dingen à la rampe en mooie schilderijen in de duisternis of op de derde verdieping der zalen deed hangen, dan verdient zij nog dieper afkeuring. Met de kunstenaars heeft het publiek echter ook een appel te schillen. Heeft de Commissie rijp en groen toegelaten en op de zonderlingste wijze door elkaâr geplaatst, de inzenders hebben, met geen zweem van zelfkenuis, hunne producten ter kunstmarkt gezonden. Van de 1400 schilderijen, beeldhouwwerken en teekeningen, die de wanden bedekken, zijn miersschien vierhonderd kunststukken. In plaats dat eenige mannon van smaak en kennis deze ‘uitverkorenen’ uit die tallooze ‘geroepenen’ hadden geschift, moet nu het publiek zelf maar beproeven het kaf van 't koren te scheiden. Men wil nu eenmaal eene massa - uitmuntend, ge vindt hier een bazaar, eene reeks van groote en kleine vertrekken, waar mooi en leelijk, groot en klein, excentrieke oorspronkelijkheid en slaafsche navolging op de dwaasste wijze door elkaar gehaspeld zijn. Maar - de goede zeden zijn gered, en, behalve voor die naakte overspelingen, kan iedere angstvallige moeder er hare dochter onbevreesd brengen. Toch heeft dit Salon iets zeer aantrekkelijks. Al ware het alleen om er de pogingen te zien van een jongen, veelbelovenden kunstenaar, die de zonderlingste middelen aangrijpt, om van zich te doen spreken. Daar zijn naturen, met den grootsten aanleg begiftigd, voor wie de gewone weg om tot roem en algemeene bekendheid te geraken, te lang is. Men ziet hen daar niet gauw genoeg, meenen ze. Dus weten ze niets beters te doen dan door de zonderlingste buitelingen en het gekste steltenloopen zoodanig de aandacht te trekken, dat iedereen van hen spreekt. Zij zijn ongetwijfeld in dezen overhaasten sneltrein-tijd kinderen onzer dagen; maar wagen zij niet wat veel door die dwaze kapriolen en loopen ze geen gevaar hals of beenen te breken? Jan van Beers is de jonge kunstenaar vol verbeelding en vuur, die er voortdurend op uit is om het publiek te verbazen en wien dit zwak belet, zich nu reeds zulk een knap man te | |
[pagina 457]
| |
toonen als hij in werkelijkheid is. Bij Jan van Beers is het parti-pris om zonderling te zijn, een beletsel voor de vrije ontwikkeling van zijn groot talent. Voor ellendige kijkspelen zijn de groote trom en de trompet onmisbaar, maar het groot talent van Jan van Beers moet dergelijke middelen beneden zich achten. Doch hij is nog jong en de narreschoenen, die Cats beweert dat we allen zonder onderscheid min of meer dragen en verslijten moeten, zijn nu wellicht zijn geliefdste schoeisel. Drie schilderijen van dezen kunstenaar zijn ontegenzeggelijk ‘the great attraction’ van dit Salon. In alle drie is het boven omschreven streven gehuldigd. ‘'s Volks dank jegens “Jacob van Artevelde”, de Begrafenisplechtigheid van Karel den Goede, graaf van Vlaanderen, den 22sten April 1127 in de Sint Christoffelkerk te Brugge gevierd’ en ‘de Baanwachter’, allen zijn bestemd om den toeschouwer zich zelven te doen afvragen: hoe komt Van Beers aan zoo'n bizarre voorstelling! De beschrijving van dit trio zal het duidelijk maken. De kleinste van het drietal is ‘de Baanwachter’. Tusschen twee stijf geschoren heggen ziet men een spoorweg, welks lijnen naar den horizon loopen. Aan het eind van dezen onbevalligen driehoek ontdekt men, precies in het midden der schilderij, een naderenden trein aan den horizon. Links in het hoekje staat de bibberende spoorwegwachter met het seinvlagje in zijne dikke wanten. Zonderlinge, stijve voorstelling, die echter toch waarde verkrijgt door de juiste wijking der hier vervelende spoorlijnen, door de lucht en ruimte, welke de kunstenaar in deze grauwe massa wist te brengen. Hoe bespottelijk de keuze ook zij, toen het plan eenmaal was vastgesteld, heeft een kunstenaar het uitgevoerd. Hoe heeft van Beers 's Volks dank jegens van Artevelde uitgedrukt? Door zijn lijk inde straten van Gent te doen sleuren en de woedende aangehitste volksmenigte in al haar afzichtelijke wraak te doen aanschouwen? Volstrekt niet. Dan ware zeker het onderwerp uitgedrukt, maar dan had ook van Beers aan zijn zucht naar excentriciteit te kort gedaan. | |
[pagina 458]
| |
Daarbij koesterde hij nu eenmaal een zwak voor hekken en palen. Op een doek van 5 à 6 meters breedte en drie meters hoogte verrast hij ons met een grasveld, op den voorgrond door tal van houten palen, onregelmatig hier en daar in den grond geheid, afgesloten. Daarachter ontwaart men in de vroege ochtendschemering de vage omtrekken eener stad. In den rechterhoek van den voorgrond, op het weelderig grasveld, ligt een lijk, dat al den schijn heeft van reeds lang den adem te hebben uitgeblazen. Hoe iemand bij het aanschonwen dezer schilderij, zonder dien titel ‘'s Volks dank’ aan den bovenrand der breede zwarte lijst prijkende, het onderwerp kan gissen, is mij onverklaarbaar. De palen spreken het eerst, en dan, bij nadere beschouwing, ontwaart men Jacob van Artevelde, evenals daar straks den Baanwachter. De derde schilderij, de begrafenisplechtigheid van Karel den Goede, daarentegen, wil ons dubbel en dwars schadeloos stellen voor de leegte op de twee vorigen. Het is eene soort van fries in de manier van Leys: bijna al de figuren in profiel volgen processie-gewijze het lijk van den beminden graaf. Men zegt, dat er 290 koppen voorkomen op deze schilderij. Daaronder zijn er met stoutheid en magistralen toets geschilderd, en de kunstenaar heeft er de grootste verscheidenheid in weten te brengen. Doch in tegenstelling van ‘de Baanwachter’ hapert het aan lucht en diepte; de figuren zijn op elkaâr geplakt, en hier en daar wordt het oog door zulke schreeuwende kleuren beleedigd, dat men aan opzettelijk vergrijp tegen harmonie moet denken. De palen die nog altijd in zijn hoofd spookten, hebben hier eene variatie ondergaan: het zijn eenige leden eener confrerie, met den rug naar den toeschouwer, op zekeren afstand van elkaâr, neêrgeknield. Ziedaar de gewrochten van een kunstenaar, die, wanneer hij eens volkomen zichzelf wezen zal en het ‘poseeren’ vergeten wil, een der talentvolsten en grootsten onder de Belgische schilders wezen zal. | |
[pagina 459]
| |
Het moet erkend worden, dat de Hollandsche kunst te Antwerpen een vrij goede figuur maakt. Zijn van de meesters, wier namen u onmiddelijk voor den geest komen, wanneer men aan de steunpilaren onzer nationale kunst denkt, slechts weinigen vertegenwoordigd, de Hollandsche kolonie is er niettemin geenszins te versmaden. Schittert zij er niet door verheven opvatting, rijke compositiën of diepe gedachte, zij draagt er waardiglijk haar eigenaardigen stempel en houdt zich, in menig opzicht, tegenover de Belgische kunst flink staande. Hare sterke zijde, het koloriet, erfdeel van den voorzaat, valt er dadelijk in 't oog. Hierin kan de Hollandsche kunst zich gerust met de Belgische en die van andere landen meten: zij zal in dien wedstrijd vermoedelijk de overwinning behalen. Maar ook hare zwakke zijde, het onnauwkeurig teekenen, het verwaarloozen van den vorm, de gebrekkige studie van het menschenbeeld - zij komt er eveneens terdege te voorschijn. Waarom is in de laatste jaren de lijn, die tweelingzuster van de kleur, zoo in 't achterspit geraakt? Waarom is zij het stiefkind geworden, en hebben vele onzer kunstenaars al hunne liefde op de kleur overgebracht? Schilderen is teekenen met kleur; de kunstenaar moet daarbij derhalve de dubbele taak vervullen, om te gelijkertijd èn den juisten toon èn den correcten vorm weêr te geven. Doet hij slechts het eerste, dan zal hij, een voortreffelijk kolorist zijnde, een heerlijk geheel van kleur voortbrengen, maar door zijn gebrekkig teekenen ons onvoldaan laten. Dit is nu met de Hollandsche kunst menigmaal het geval. Daargelaten, dat de Nederlandsche schilders zich in een zeer engen kring bewegen en voor het uitdrukken hunner kleurdichten weinig verscheidenheid in hunne voorstellingen zoeken, is dat blijvend verwaarloozen van den vorm de gevoelige doorn, waardoor de kleur en de geur der roos niet altijd zoo hoog gewaardeerd wordt. De jongeren, die nog geen brood zout met de kunst gegeten hebben en vooral de landschapschilders onder hen schijnen zelfs den vorm als dwaze overtolligheid te hebben afgeschaft. | |
[pagina 460]
| |
Kleur, niets dan kleur! Als op zekeren afstand de kleur den vorm en aard van het voorwerp doet gissen, is het meer dan voldoende! Die domme Potter, dwaze van Ostade's, gekke Metzu en zotte Rembrandt! De twee kapitale schilderijen van Mesdag, ‘het vertrek en de terugkomst van de reddingsboot te Scheveningen, in November 1875’, maken in dit Salon niet minder indruk, dan toen zjj voor hun vertrek naar Parijs in den Haag waren ten toongesteld. Door mij is toen in het Handelsblad hulde gebracht aan de magistrale opvatting en de stoute uitvoering dezer doeken. Bijzonder harmonieus en volkomen op zijne plaats in de eerezaal, doet zich de Markt te Briunswijk van Springer voor. Evenals de Débutants van mevrouw Ronner, jonge katjes vol leven en guitigheid, gelijk haar scherp oog en eenig penseel die weet na te bootsen. Zoo houden de genre-schilderijen van Stroebel, Kever, Henkes, de la Mar, Blommers en Melis de eer onzer school op, evenals de landschappen van Apol, Gabriel, de Vogel en Vogel, de bloemstukken van de dames Bakhuyzen, Haanen en Roosenroom en de hond van Cunaeus. Bilders breedheid en schoone opvatting komt er ten volle uit in een Geldersch landschap, voortreffelijk van kleur. Daarentegen is Roelofs op een dwaalweg geraakt, waar hij, in een gamma van rosse, schrille tonen, zich aan een Hollandsch landschap vergrepen heeft. Onze kolorist bij uitnemendheid vergoede dien misstap spoedig. De Vlaamsche landschapschilders, vooral de zoogenaamde school van Tervueren, geven relief aan het middelmatig salon. De waarheid en het gezond realismus, die de grepen uit het bosch van Fontainebleau van Coosemans kenmerken, moeten evenzeer treffen als de breede, kloeke schildering der Geldersche eiken van Juffr. Beernaert en het riviergezicht op Brugge van Clays. Dit laatste vooral is een waardige evenknie van Mesdags zeeën en zou onzen grooten van der Meer zeker tevreden doen glimlachen. | |
[pagina 461]
| |
Mols, dien men in België om zijne kloeke rivier- en stadsgezichten zoo hoog vereert, bezit ongetwijfeld eene meesterlijke manier om de bedrijvigheid eener rivier en kade met de krioelende menigte en de door elkaâr liggende schepen af te beelden. Er is ruimte en diepte in deze doeken, en het gezicht op ‘Bordeaux’ bevat voortreffelijke eigenschappen. De loodzware schaduwen, waarin de luchttoon ontbreekt, benadeelen echter het geheel. Zoo bekoren ook in de hoogste mate de stoere ossen en stieren van De Haas en Verwee; de piitige riviergezichten van de Schampheleer; een boschgezicht van Pauli waarin men het boekje als het ware hoort ruischen en de eenzaamheid zoo treffend is uitgedrukt. Lamoriniére's uitvoerige landschappen, hoe prachtig overigens ook, lijden aan hot euvel van die van Mols: de schaduwen zijn te zwaar. Ook enkele figuurschilderijen van groote verdienste ontmoet men onder die massa. De Schilderswerkplaats van Munkacsy is een der weinige diamanten onder al dat strass. Bij den eersten aanblik schijnt het geheel te zwart. De schitterende breede lijst draagt gedeeltelijk daarvan de schuld. Sluit men het tafereel echter af, dan is men verrukt over de prachtige, diepe kleur van het geheel, en over het ontzaglijk relief, dat de kunstenaar in zijne voorstelling wist te brengen. De navolgers van Leys, de heeren Van der Ouderaa, Pauwels en Vinck, zijn mannen van talent, die het zwak hebben, liever eene verouderde opvatting in het leven terug te roepen dan de natuur zelve te raadplegen. In hunne historische tafereelen, vol conventioneele figuren en standen, beklaagt men het talent en de kennis dezer kunstenaars, die zich aan zulke banden leggen. Da Vinci zegt te recht: ‘Hij, die een grooten meester navolgt, is geen zoon, maar alleen een kleinzoon der natuur.’ Willem Geets, van Mechelen, heeft in zijn Johanna van Castilië, bijgenaamd de krankzinnige, oneindig meer hartstocht, gevoel en leven gebracht, zoo in de ongelukkige Johanna, die verbijsterd naar den uitersten hoek voor die | |
[pagina 462]
| |
dreigende priesterliguur vlucht, als in de verschillende gelaatsuitdrukking der geestelijken en koorknapen. Zoo nemen ook de twee Brusselsche schilders, Jan en Fkans Verhas, eene eigenaardige plaats in dezen bazar in. Beiden munten uit in het schilderen van elegante kleine meisjes, in rijke salons. Zij hebben het bedorven lieve meisje der groote wereld in al haar streekjes en guitenstukken bestudeerd; wat Pletsch met de teekenpen doet, wordt door hun penseel gedaan. Zij onderscheiden zich gunstig van de phalanx schilders die, onder aanvoering van Gustave de Jonghe, zich aan den eeredienst van het modemagazijn wijden, en niets als zijden en satijnen kleedjes en heeren met pailleglacé-handschoenen op het doek brengen. Gilbert heeft het in dit bedenkelijk genre ver gebracht, waarvan zijn keurig paneel ‘het huishoudboekje’ ten bewijze strekt. Wederom een andere groep, verre naneven van Steen en Hogarth, brengt eene komische gedachte in beeld. Zij verwaarloozen er de eenheid hunner schilderij door, zoo vol zijn ze van hun humoristisch onderwerp. Boks slaagt in dat genre volkomen met zijne vermakelijke ‘Receptie’ en den ‘Schoonmaak’; hij toont zich vóór alles kolorist in zijn eenvoudig figuurtje ‘Aan het venster’, Ook Carpentier's ‘Zwarte vlek aan den gezichteinder’, (badende jongens, die in de verte, heeroom zien naderen) mist zijne komische uitwerking niet. Nog vermelden wij: een treffende voorstelling van Bource ‘De dag na den storm’; een meesterlijke schilderij van Butin, vrouwen aan 't windas op 't strand, in een ernstig gamma, een tafereel, waarin de zeelucht u tegen waait; een uitmuntend portret van Claus; een geestig en mooi geschilderd paar figuren van Markelbach; een buitengewoon keurig sneeuwgezicht van Munthe. Nog twee schilderijen lokken tot onderlinge vergelijking. Aan de eene zijde van een laag vertrek prijkt ‘Volmaakt geluk’, van Karel Ooms, van Antwerpen. Het stelt voor een jeugdig echtpaar, dat zich in hun lieveling vermeit, die zijn blank kopje in den spiegel aanschouwt. De schilderij treft | |
[pagina 463]
| |
door hare bevalligheid en natuurlijke uitdrukking der sîerlijke groep. Men voelt dat die menschen gelukkig zijn. Aan de andere zijde hangt eene schilderij van Pieter Oijens, een Amsterdamsch kunstenaar te Brussel woonachtig, ‘Goede verstandhouding’ voorstellende. Een schilder in een rood buis, het palet in de linkerhand, ziet met welgevallen eene dame aan, wier hand in de zijne rust. Ook hier is de uitdrukking der levensgroote figuren even natuurlijk als de schildering. Wat de heer Oijens echter door eenige vegen uitdrukt, schildert de heer Ooms met zorg. Deze geeft van alles rekenschap; de eerste laat veel in het onzekere. Hierdoor behoudt de heer Oijens een breeder licht en bruin, en wint zjjne schilderij het op zekeren afstand in kracht en effect van die des heeren Ooms. Voltooide echter de heer Oijens zijne in velerlei opzichten merkwaardige schilderijen, dan zou er ongetwijfeld veel van dien gloed en dat schitterend licht en bruin verloren gaan. De gebroeders Oijens worden allengs inderdaad kunstenaars met wie men rekening moet houden. Zij laten hunne zonderlinge boutades van vroeger varen, en stellen hier kunststukken ten toon, waarin zij zich vooral als koloristen doen kennen. Hun eertijds onbehouwen realisme is veel gewijzigd en wanneer zij er zich toe zetten, om hunne schitterende schetsen als schilderijen te voltooien, zal onze Hollandsche kunstenaarsbent hen met trots tot de hare rekenen. Als men, gelijk David Oyens ‘de Improvisatie - geschilderd heeft, of, zooals Pieter Oyens aan ‘het atelier’ en ‘goede verstandhouding’ het aanschijn geschonken heeft, kan men gerust het ‘ook ik ben schilder’ doen hooren. Voor eene verzameling van 1400 stukken is zulk een gering aantal uitstekende werken een bedroevend verschijnsel. Het is voor de eer der Kunststad aan de Schelde te hopen, dat zij een volgende maal de belangen eener Tentoonstelling aan bevoegder handen toevertrouwe, en dat de kunstenaars van hunne zijde beter gëinspireerd zijn. Den Haag. Johan Gram. |
|