| |
K.L. Ledeganck
Eene biographisch letterkundige studie
door D. Claes.
(Vervolg).
III.
In het voorbijgaan zal ik Ledeganck hier beschouwen als flamingant, als strijder voor de rechten van zijnen stam. O! men bedriege zich niet! hij behoort niet tot die kortzichtigen, die niets schoon vinden, dan hetgeen Vlaamsch is, tot die baatzuchtigen, die maar Vlaming zijn, zoolang hunne interesten er niet bij lijden; tot die woeste strijders, die de Vlaamsche Zaak meenen te dienen met spotten en beschimpen! Ledeganck was steeds de vreedzame en verdraagzame Ledeganck, die de dwaling van het Bestuur en van velen zijner stamgenooten betreurde, en die het onrecht, onzer Moedertaal aangedaan, op eene krachtige wijze bestreed, - door haar te doen schitteren in zijne zangen. Zoo verstond hij de verdediging onzer zaak, en men mag het zeggen, zonder vrees van wederlegd te worden, Ledeganck heeft haar zoo krachtdadig gediend, als wie het ook zij. Slechts tweemaal in zijn leven heeft hij opzettelijk iets geschreven, dat de vijanden der Moedertaal rechtstreeks aanrandde; maar beide keeren wordt
| |
| |
zijn gedrag door de omstandigheden gewettigd. Het eerste is een puntdicht, hem in eenen oogenblik van gramschap ontweld:
Aan sommige afgevaardigden bij het inhuldigingsfeest van den spoorweg te brussel.
‘Wanneer gij stoft, dat Belg en Franschman zijn verbonden
Door eene zelfde taal, wien of gij toch bedriegt?
U zelven; want daar zijn hier drij millioenen monden,
Die roepen, dat gij liegt.’
Het tweede integendeel was eene edele uitboezeming zijner verontwaardiging tegen den Waalschen volksvertegenwoordiger Sigart, die in December 1846 onbeschoft genoeg was, om te zeggen: ‘La race flamande serait-elle d'une nature inférieure comme les races africaine et américaine?’ - Dien hoon kon Ledeganck niet verkroppen. Hij antwoordde echter met geene beleedigingen, maar met de volgende meesterlijke strofen:
De vlaming heeft geen taal.
‘Zij spraken in hun' overmoed:
Dat volk is slechts tot arbeid goed.
Zijn grove geesten houdt het wakker,
Al zwoegend op zijn' groenen akker,
Of baakrend in den zonnestraal.
Waartoe zou zielsgevoel 't verrukken?
Het mist de macht om 't uit te drukken:
De Vlaming heeft geen taal? -
En zulk een ongehoord verwijt
Doordrong des Vlamings hart met spijt.
Hij telde de eeuwen, die vervlogen,
Sinds reeds zijn spraak- en zangvermogen
Om rein- en klaarheid werd gevierd,
Terwijl alsnog de kronkelboorden
Der Seine woeste klanken hoorden,
Waar eene taal uit wierd.
En de armen vouwend, sprak hij luid
Een aantal grootsche namen uit
Van Vlaandrens dicht- en taalgeleerden,
Wie eeuwen her de volkren eerden,
| |
| |
Als vorsten in het kunstgebied;
En met de fierheid op de koonen,
Zoo dacht hij: “Zijn wij dan de zonen
Dit zeggend, greep hij naar de stift,
En teekende in gezang en schrift,
Die reine en onvervalschte klanken,
Die hij zijn moeder had te danken.
Hij toonde zijn gewrocht den Waal.
En vroeg hem, nadat Zuid en Noorden
Die tonen met verrukking hoorden:
‘Spreek, hebben wij een taal?’
Hierbij is het gedicht gebleven. Weinige maanden nadien had de dichter opgehouden te zingen, zijnen naam achterlatende en zijne werken, om de zooëven aangehaalde schimpwoorden te logenstraffen, en de onbeschaamden, die ze uitspraken of goedkeurden, te doen blozen.
Keeren wij thans tot de Drie Zustersteden terug. Doze drie oden, ofschoon elke op zichzelve een geheel uitmakende, behooren bij elkander. In de twee eerste toont de dichter ons de vervallen grootheid van Gent en van Brugge, in de derde de immer voortdurende en aangroeiende grootheid van Antwerpen.
In de Ode aan Gent stelt hij ons eerst het oude Gent voor oogen, met al de grootheid en de pracht, welke deze stad in de Middeleeuwen onderscheidde. In dit stuk, gelijk in de Ode aan Brugge, wordt de lyrische toon door den elegischen toon afgewisseld, en deze laatste heeft er zelfs de bovenhand; doch zulks ligt wederom in den aard der stukken, daar de Dichter veel meer te beklagen of te verbeteren, dan wel te prijzen vond.
Hoe heerlijk wordt het verleden van Gent geschetst! hoe machtig toont hij ons b.v. de gilden, die niets heiliger kenden dan het handhaven hunner vrijheid:
Ontrold werd voor het oog dier neringen en gilden,
Die elk, gelijk een legerschaar,
Het harnas gespten in 't gevaar,
| |
| |
En wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden!
Dit tuige Frankrijks vorst, dit tuig Bourgonjes Huis,
Dit tuige 't veld vóór Brugge en dit de zee vòòr Sluis!’
En hoe schrikkelijk klink zijn vonnis wanneer hij na gevraagd te hebben:
‘O! wie geeft u terug uw telgen van weleer?
Of ziet het vaderland ooit zulke helden weêr?’
er profetisch bijvoegt:
Die nimmer wederbloeit, wanneer zij eens ontblaârde...’
‘En niettegenstaande - voegt de Dichter er onmiddellijk
bij - niettegenstaande uw verval, bemin ik u nog, o Gent!
gelijk een spruit van adell ijken bloede.......
Van oude Vlaamsche deugd en oude Vlaamsche zeden.’
En dan spreekt hij van de nijverheid, de liefdadigheid, den kunstzin, de liefde tot het onderwijs van de Gentenaren; van hunne schoone mannelijke gestalte, en vooral van de bevalligheid der Gentsche vrouwen, van dewelke hij zingt:
‘En uwe dochtren, o! wanneer
Er sommige, onbewust, mijn oog met wellust drenken,
Dan denk ik, daar mijn blik in zooveel schoonheid baadt:
Uw werk, o God van liefde! is godlijk inderdaad!’
En juist omdat hij Gent zoo zeer bemint, daarom rekent hij het zich ten plicht haar te verwittigen, dat de weg, dien zij bewandelt, haar in haar verderf zal leiden. Met welke openhartigheid en tevens met welke vaderlijke liefde wordt die vermaning gedaan! Hier kan ik niet kiezen; alles is hier even schoon; daarom, en omdat die vermaning niet op Gent alleen oepasselijk is, zal ik ze in haar geheel aanhalen:
U dreigend boven 't hoofd, verborgen onder rozen?
En schoon ge er licht mocht in vergaan,
Is 't waarheid, ziet gij 't achtloos aan,
En is 't u een vermaak een slang aan 't hart te koozen?
Is 't waarheid, dat gejuicht bij 't delven van uw graf?
Dit alles zij niet zoo! dit keere uw schutsgeest af!
| |
| |
Gij zijt een kloeke telg van 't blonde en frissche Noorden!
En echter, zegt men, gij bemint
De zoelte, die de Zuidenwind
Gelijk een stiklucht blaast uit zijn verpestende oorden,
En merkt niet, dat zij 't gras van Vlaandrens beemden schroeit,
Wanneer ze er aan het zwerk geen donderwolken broeit.
Wat Frankrijks hoofdstad teelt van wufte grilligheden,
Van zingestreel en valsche pracht,
Van schijnvermaak, en zwier en dracht,
Van wulpsche dartelheid en laf verwijfde zeden.
Men zegt, gij draagt haar juk als een geliefd sieraad,
En deelt den schimplach zelfs, waarmeê ze uw landaard smaadt!
Van eigen spraak miskent, om vreemden na te zingen,
Dat gij uw gouden moedertaal
Uit leeraarstoel en rechterzaal,
Als ruw en onbeschoft, misdadig laat verdringen,
En dat de dierbre, bij de altaren biddend, zwijgt,
Of slechts nog, ongetooid, ten stoel der waarheid stijgt!
Dat men van vrijen grond naar uitheemsch juk wil vlieden?
Dat men aan andren wetten vraagt,
En willig vreemde kluisters draagt,
Als men geboren is, om zelve te gebieden?
Als men op eigen erf een' ongeleenden tolk,
Eene eigen taal bezit, het kenmerk van een volk?
Welhaast de gruwbre straf van die zich zelf verdelgen:
Om 't machtloos pogen schimp en spot
Bij 't nagestreefde vreemde rot,
En smaad bij nagebuur, en vloek bij eigen telgen;
Want die geen onheil ziet in laffe bastaardij,
Is veil voor vlek en schande, en rijp voor slavernij!
| |
| |
De roos behoeft geen' glans van blakende robijnen;
De malsche wei, geen rozengaard;
De blanke zwaan, geen pauwestaart;
De fiere boschmonarch, geen bont van hermelijnen!
En wat behoeft het schoon der maagd van Lei en Scheld?
Gewis geen' vreemden tooi, die haar de leden knelt!
Hier gaat de vermaning over in eenen vaderlijken raad:
Hoe 't Zuiden niets u biedt, dan minderheid en snoodheid;
Dat ge in u zelv' den rijksten schat
Van voorspoed en van heil bevat;
Dat ge een geschiednis hebt, die glanst van eigen grootheid!
En dat uw gouden spraak reeds dan een' Maerlant vond,
Toen aan den boord der Seine een nieuwe taal ontstond!
Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden!
Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard!
Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard!
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden!
Uw' roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen!
U minnen als een spruit van adellijken bloede;
U, als den rijksten diamant
In de eerekroon van 't Vaderland;
U, als de schoonste telg, die 't schoone Vlaandren voedde.
Dan bloeit ge eens als 't gebloemt, dat in uw tuinen bloost,
En blijft ge, o Gent! de roem, de zegen van uw kroost!’
Na zulk een stuk overloopen te hebben, weet men niet, wat men er het meest moet in bewonderen: of de schoonheid van het plan,- of de diepe wijsheid der gedachten, - of de sierlijkheid der uitdrukking, - of de ongedwongenheid der overgangen. Niet minder bewondering verdient de dichterlijkheid, waarmede de Vlaamsche Beweging hier is voorgesteld. Het is hier niet alleen om de Vlaamsche taal te doen, maar
| |
| |
ook, en vooral, om de Vlaamsche zeden, zonder welke het ons niet zal mogelijk zijn lang onafhankelijk te blijven. Elke natie heeft haar bijzonder karakter, en dat hebben ook de Vlamingen. Is het niet beklaaglijk, dat velen onder hen niets meer schijnen te betrachten, dan dat nationaal karakter uit te wisschen, en hoe langer hoe minder Vlamingen te schijnen!
(Wordt voortgezet).
|
|