De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
Uit de heide.IIIde Brief.Kind van de stad! voor u mijn zucht! Waarde Vriend!
Onder den indruk van een muggenbeet eindigde ik mijn vorigen brief. Nauwelijks had het venijn dier kleine schelmen uitgewerkt of ondervinding leerde mij dat venijn ook tot het Plantenrijk behoort. Ik sprong over eene sloot, en kwam tusschen een struik brandnetels te land. Behoef ik u te zeggen wat het gevolg is wanneer men met die plantaardige slangen in aanraking komt. 't Was weêr voor eenigen tijd eene hernieuwde pijn. Ik heb eens in een boek gelezen, waarvan ik den titel vergeten heb, dat overal waar de menschen zich vestigen brandnetels ontstaan. Zóóveel is zeker dat zo op de dorre heide waar niemand woont niet groeien. Evenmin zijn ze in de woestijn te vinden, en in 't Aardsch Paradijs waren ze zeker òok niet, want in den Bijbel staat: dat God tot Adam zegde na de val: ‘Het aardrijk zal u doornen en distelen voortbrengen!Ga naar voetnoot1’ Uit al mijne Jeremiaden over dieren die planten verslinden en menschen bijten, en planten die dieren vermoorden en menschen steken, zult ge welligt de gevolgtrekking maken dat mijne opgewondenheid voor 't Buitenleven bekoeld is? Dit is geenszins het geval. Ik beklaag u daarentegen, dat gij de stad moet bewonen en veroordeeld zijt u altijd tusschen die eentonige rijen teerlingen van steen te moeten bewegen, die men straten met huizen noemt, en waarvan de tusschenruimte nauwelijks genoegzaam is, om licht en lucht te geven. De muggen komen er u òòk bezoeken net zooals hier. Netelachtige planten groeien er wel is waar niet, maar voor netelachtige menschen hebt gij de kans er méér aantetreffen dan ik in | |
[pagina 445]
| |
mijn rustig heideoord; want... volgens de statistieke opgaven is de bevolking in de heidestreken op één zieltje per twee hectaren berekend, terwijl in het volkrijkste gedeelte der groote steden, op één hectaar wel 2 à 300 zieltjes te vinden zijn. En dan, beklagenswaardige vriend! terwijl ik hier rustig onder het lommer der boomen zit te lezen, bij het zoet gezang der nachtegaals, het fluiten van de meerle, en het gekor der tortelduifjes, komt wellicht uw buurman te huis; hij neemt vriendelijk den hoed voor u af, wanneer gij voor 't venster staat, en... een oogenblik daarna maakt hij gedurende een heel uur archi-vervelende gammen op de Piano - of hij oefent zich op den hoorn - of, wat schier nog erger is, hij oefent zich in den zang, misschien zonder stem noch gehoor! Lees dan al in een boek! Al is het nog zoo belangwekkend, ge zult het niet volhouden; ge wordt boos, ge loopt in uw kamer op en neêr, om een middel te vinden, ten einde dien lastigen buurman tot zwijgen te brengen... Gij wilt in een oogenblik van oploopendheid tegen den muur kloppen, maar ge durft niet: 't is uw buurman, hij heeft u vriendelijk in 't voorbijgaan gesaluëerd, gij wilt hem niet beleedigen. Gij moet bedaren en u onderwerpen. Doch basta, het is te wreed, om zulke vergelijkingen te maken voor een' stedeling die evenzeer als ik de genoegens van 't buitenleven weet op prijs te stellen. Ik wil u liever vertellen waartoe de brandnetels mij aanleiding gegeven hebben. Luister, Een beetje ‘micrographie’ als ge wilt. Ik heb een stekeltje van den Brandnetel onder het microskoop liggen. Het is uitstekend schoon van maaksel. Verbeeld u, een fijn buisje dat met een knopje eindigt. Aan den voet bevindt zich een blaasje dat het venijn bevat. Bij de minste aanraking barst het knopje en het stekeltje verandert in een geopend buisje, dat in de huid dringt en door de drukking het vergif in de wond laat vloeien. - Ik heb zoo even de brandnetels bij plantaardige slangen vergeleken, omdat bij de slangen dezelfde werking plaats heeft. De slang heeft in het bovenste kaakbeen, twee lange en dunne tandjes, eenigszins gekromd. Door deze tandjes loopt een hol buisje tot aan het einde zeer scherp uit. Zij zijn even | |
[pagina 446]
| |
als de nagels der katten geplaatst, doch met een minder intrekkend vermogen. Aan den voet dier tandjes bevindt zich in het kaakbeen een klein kliertje met vergif gevuld, hetwelk met het buisje des tands gemeenschap heeft. Door de beet van de slang wordt de tand door tegenkanting van het gebeten lichaam teruggestooten, waardoor het kliertje samentrekt en het vergif door het buisje in de wond stroomt. Men treft hier in de Kempen somtijds kleine slangen aan. Onze vaderlandsche giftslang is de gewone AdderGa naar voetnoot1. Het mannetje is grijsachtig wit, met een zwarten heen en weerloopenden band over den rug. Het wijfje is kaneel bruin, met een dergelijken donkerbruinen band. De adder is niet zonder gevaar voor den mensch. In zijnen Catechismus der Natuur, zegt Martinet dat de boeren als geneesmiddel de olie gebruiken waarin eene adder gestorven is: Similia similibus curentur. Gij ziet wel dat men den landbewoners weinig nieuws van dien aard kan leeren! Zij kennen de Homaeopathie misschien sinds lang. Dit geneesmiddel is waarschijnlijk nog een overblijfsel van de oude leer der kenteekenen (signatures) in de geneeskunde, bij Theophrastus, Dioscorides, Hippocrates enz. berustende op de sympathie die er zoude bestaan, tot genezing voorden mensch, bij dieren, planten en steenen, welke overeenkomst hebben in vorm, kleur enz. met het menschelijk lichaam, zijne deelen en toestanden. Zoo wordt het zaad van eene plant, Echium genaamd, bij Dodoneus aanbevolen als tegengif voor de adderbeet, omdat dit zaad overeenkomst heeft met een' slangenkop, en... Plinius zegt dat het behaarde uitwas op de wilde roos (Bedeguar) heilzaam is voor kaalkoppen!! *** Op het oogenblik wandel ik tusschen de korenvelden. Een klamperGa naar voetnoot(2) zie ik klapwiekend in de lucht hangen. Op eens | |
[pagina 447]
| |
valt hij pijlsnel en loodrecht neer op een beploegd veld, waarop eenige blanke duiven graantjes pikken. Gelukkig ontkomen de lieve huisvogelen allen het gevaar eene prooi voor den roofvogel te worden. Gevechten ziet men tusschen groote en kleine dieren; men ziet die ook tusschen groote en kleine menschen. Sommige dier vechtpartijen noemt men gemeen, laag en wreed; anderen daarentegen worden als hoogst fatsoenlijk beschouwd, want men stijgt er door in eer en men wordt er met eerelint en ridderkruis voor beloond. En toch komen beiden op hetzelfde neer; - want vechten is vechten. Gij zult mij niet gelooven, Vriend, als ik u zeg dat ik op het oogenblik tegenwoordig ben bij eene vechtpartij tusschen... planten. Een echte ‘strijd om het leven.’ De pachter heeft een akker met rogge. Reeds vóór den winter was zij uitgekomen, alle die plantjes, dicht opéén gedrongen, verdroegen vreedzaam het ruwe winterweder. Zij koesterden zich later in de stralen van de lieve lentezon, groeiden weelderig op, en stonden weldra allen met sierlijke aren te prijken, waarin de bloemekens reeds gereed waren te ontluiken. Er was geen afgunst onder hen; allen woonden ze daar genoeglijk te zamen on hadden plaats genoeg om het licht en de warmte te genieten. Maar och! zij wisten niet, de arme plantjes, dat er vijanden opdaagden die zich het recht aanmatigden hen op dien akker te bestrijden, welke met zoo veel zorg voor hen alleen was bereid. Die vijanden waren de VitsenGa naar voetnoot(1) waarvan het zaad reeds vóór den winter in de aarde lag om booze plannen te beramen. Deze kwamen in het voorjaar verraderlijk op het veld, groeiden lang te zamen op, doch konden de hoogte van de rogge niet bereiken. Maar zij hadden wapens: zij sloegen hunne klauwen om de sierlijke halmen van de rogge, sleurden die onmeêdoogend tegen den bodem, kropen er over, om zóó doende meester te worden | |
[pagina 448]
| |
van licht en warmte. Zij ook hadden bloemen en vruchten voort te brengen; zij ook hadden voedsel noodig, en maakten zich daarvan meester ten koste van de arme roggeplanten, die nu onder de klauwen hunner vijanden moeten versmachten. In hoe verre dit eene les is voor de menschen, laat ik aan uw oordeel over.
Vale! A.M. Oomen. |
|