| |
| |
| |
Leekenindrukken
op het Antwerpsche Festival.
Waarlijk, eene moeielijke taak, die ik daar op mij heb genomen! Al de groote kunstkenners en ervarene critici hebben reeds hun oordeel uitgedrukt, aangaande den uitslag en de beteekenis van het groot muziekfeest, op 13, 14 en 15 Augustus gevierd in de groote zaal der Koninklijke Harmoniemaatschappij, te Antwerpen, en ingericht door de Société de Musique, met medewerking van Staats- en stadsbestuur en van de provincie.
Niets is aan hun scherpziend oog ontsnapt: alles, tot de minste beweging, tot de fijnste nuance, hebben zij uitgepluisd, al de uitvoeringen met ontleedmes en vergrootglas onderzocht, en - indien men hen wilde gelooven - dan zou men moeten denken, dat er waarlijk niet veel goeds is geweest op het gansche feest.
Want, op weinige loffelijke uitzonderingen na, was de critiek der dagbladen slechts één, min of meer bedekt, hekelen en afbreken. Ik spreek niet gaarne oneerbiedig van de geleerde en knappe schrijvers der bedoelde artikelen; maar, met alle verschuldigde hulde aan hunne degelijkheid en hun talent, moet ik toch bestatigen, dat er, dwars door hunne leeuwenhuid, zooveel Fransche ooren te voorschijn zijn gekomen, dat ik, hoe zeer het mij spijte, wel gedwongen ben, verzet aan te teekenen tegen hunne nijdige en kwaadwillige aanvallen.
Uit den mond van meer dan eenen Franschen en zelfs Vlaamschen (maar daarom niet Vlaamschgezinden) dagbladschrijver heb ik, in de zaal der Harmonie, woorden van spijtige woede, van getergde afgunst opgevangen, die een helder licht werpen op hetgeen raadselachtig zou kunnen zijn in hunne houding. Die heeren hadden tact genoeg om te gevoelen, dat het eenen slag gold, eenen geduchten en beslissenden slag, geleverd op het gebied der Vlaamsche kunstprinciepen; en, voor zich
| |
| |
zelven niets dan eene nederlaag te gemoet ziende, wisten zij niet op welke wijze lucht te geven aan hunne ongenegenheid voor alle nationale kunststrekking.
Nu, laten wij edelmoedig zijn in onzen triomf, en verder niet spreken over de treurige rol, die onze tegenstrevers vervullen. Overigens, wij weten genoeg waar onze vrienden en waar onze vijanden schuilen. In gewone tijdsomstandigheden, en vooral wanneer de Vlaming met zijnen krachtigen schouder geneigd schijnt om ergens eenen in den modder gezonkenen wagen te helpen voortstuwen, werpen de voerlieden van zoo'n wagen kushandjes toe aan hunnen eerlijken, gewetensvollen en vertrouwenden helper, die hen uit den nood en de vernedering opbeurt. Maar wanneer de Vlaming naar zijn eigen ideaal streeft, zijn eigen recht luidop bevestigt, op het een of ander gebied zijne plaats in het volle daglicht wil veroveren, in een woord, wanneer hij ergens in den weg komt te staan van die hotsende karren, dan geven de voerlieden vrijen teugel aan hunne echte gevoelens en willen hunne kleppers - meest Fransche muilezels - over het lijf van den Vlaming jagen.
Dat gelukt hen dan ook wel eens, doch niet altijd. Met het Festival van Antwerpen, bijv., is zulks niet het geval geweest. De Franskiljons kunnen lawjjd maken zooveel als zij verkiezen; toch gevoelen zij zelven, dat ze geslagen zijn, en de bitsigheid hunner taal, de kwalijk verborgene gramschap, die er in doorstraalt, is eene bekentenis van hunne nederlaag.
Eere daarentegen aan de wakkere Société de Musique, die ten volle getrouw is geweest aan de nationale eischen! Het Nederlandsch als offlciëele taal voor al de stoffelijke bijzonderheden der inrichting; het Nederlandsch op plakbrieven, programma's, libretto's, enz.; Nederlandsch als tekst van de uit te voeren stukken, en Nederlandsch op de eereplaats: zoo heeft de Soc. de Mus. het begrepen: in 't kleine als in 't groote, in de uitvoering en schikking van nevenzaken, als in de opvatting van het gansche feest en van zijn doel en zijne strekking, is zij echt en door Vlaamsch geweest.
| |
| |
't Is de eerste maal, dat wij zoo iets mogen bestatigen op het gebied der Festivals, en daarom zeg ik haar met alle Vlaamschgezinden, welgemeenden dank voor hare verstandige en vaderlandsche inrichting van het Toonfeest. Dank ook aan allen, die op de eene of andere wijze hebben bijgedragen tot het welgelukken van die zware onderneming!
Eene enkele opmerking echter wil ik hier plaatsen. Cosmopolieten en eclectiekers hebben niet weinig geschreven en gewreven over hetgeen zij noemden den uitsluitingsgeest der Commissie van inrichting. Ik heb er zich eenen hooren beklagen, dat de Bénédiction des poignards, het beroemde tooneel uit Meyerbeer's Huguenots niet op het programma voorkwam (historiek). Doch, alle gekheid ter zijde, ik vind dat de Commissie ongelijk heeft gehad stelselmatig de Noord-Nederlandsche componisten uit te sluiten. Zij zal als - zeer gegronde - verontschuldiging inroepen, dat zij eerst en vooral te zorgen had voor de Vlamingen, dat zij verder den plicht der gastvrijheid wilde oefenen ten voordeele van een paar Belgische broeders uit het Walenland, ('t is overigens voor een gedeelte met het geld van het Staatsbestuur, dus van het gansche land, dat het feest werd gegeven), en dat zij eindelijk wîlde een drietal werken van groote Duitsche meesters tot vergelijking laten hooren, zoodat het programma reeds zwaar genoeg geladen was en er waarlijk voor niemand nog de minste ruimte open bleef.
Dit alles weet ik; maar toch druk ik de hoop uit, dat op het eerstvolgend Festival, welk in het Vlaamsche land - vermoedelijk te Brugge, binnen een paar jaar - zal gegeven worden, die leemte worde aangevuld, en dat men bij die gelegenheid niet vergete, dat ons vaderland onder kunstopzieht niet ophoudt, dààr waar Belgische of Hollandsche douaniers het reisgoed doorsnuffelen, maar zich uitstrekt tot zoover onze taal leeft in den mond des volks.
Na die enkele opmerking, waarin ik wensch, dat de Commissie niet de minste bitterbeid noch vitzucht zie, wil ik nog eenige bladzijden wijden aan eene vluchtige schets van de drie merkwaardige zittingen in de zaal der Harmonie.
| |
| |
***
Het voornaamste stuk van de uitvoering van den eersten dag was de IXe Symphonie van van Beethoven.
Veel is er over dit werk geschreven; gansche wijsgeerige stelsels werden er op gebouwd; honderden vraagpunten en onderstellingen werden naar aanleiding daarvan opgeworpen en op zeer uiteenloopende wijze beantwoord en beslist. Ik zal mij in dien doolhof niet wagen, waar de Duitsche metaphysici zich zoo graag in verlustigen.
Voor mij, is de IXe Symphonie heel eenvoudig de uitdrukking van den geest, die zoekt, die streeft, die lijdt en twijfelt, die strijdt en worstelt met de natuur, met het lot, met het raadselachtige van het bestaan, een slag van Faust, maar een Faust, die in plaats van in aanraking te komen met den geest van het kwade, met den geest der stets verneint, allengs een straal van hoop ziet flikkeren, bij poozen terugvalt in eene zachtere, droefgeestige mijmering, maar eindelijk in de edele aandoeningen van vriendschap en liefde, en in het algemeen gevoel van sympathie voor alle medemenschen en voor alle bezielde wezens der natuur, zich verzoent met de vreugde, ‘de hemelsche’, en zich volop overlevert aan het reinste geluk.
De schoone, bezielde woorden van Schiller's Ode aan de Vreugd, paren zich in het slot met de muziekale gedachten van den componist tot een treffend, een roerend geheel, dat de ziel verheft, het gemoed in geestdrift doet ontvlammen. De reus der toonkunde en de ideale geest, die, naast Lessing, mag genoemd worden de dichter van het humanismus bij uitnemendheid, hebben hier te zamen een meesterstuk voortgebracht, waarvoor al wie een verheven geest en een rein gemoed bezit, altijd in verrukking zal staan.
Heeft meester Benoit echter in de leiding van dit grootsch werk de ‘tradities’ gevolgd, die op dit stuk schijnen te bestaan? Groote twistvraag, waarin ik geene partij wensch te kiezen. Die bedoelde overleveringen zijn mij gansch onbekend. Al wat ik weet, is dat ik rechtzinnig dankbaar ben aan den man, die Beethoven's werk op zulke wijze heeft vertolkt, dat
| |
| |
hij voor mij eenen rijken schat van de zuiverste genietingen heeft geopend en ongetwijfeld in menig verdord gemoed, in menig treurig hart wederom de bron heeft doen vloeien van menschenliefde en vreugd.
Behalve de IXe symphonie, gaf de eerste dag ons nog ten beste: een prachtig bewerktaanvangstuk van Alex. Stadtfeld, eene fantazij van Th. Radoux, zeer vloeiend en aangenaam geschreven, en het 1ste deel van Willem de Mol's Levenstijden.
Benevens zwakkere gedeelten, die zekere onervarenheid in de leiding der stempartijen verraden, biedt dit laatste werk schoone gedeelten aan, waaronder ik vooral heb opgemerkt den reizang: Laat ons leven, laat ons lieven, vol verlangen en levenslust.
***
De tweede dag werd geopend met een ander puikstuk van de Duitsche toonkunde, eene cantate van Joh. Seb. Bach. Droog en vervelend noemen velen de muziek van den grooten Bach. Welke dwaling! Mij dunkt, onze moderne toondichters zouden in de gewetensvolle bestudeering der werken van den grondvester, den Albrecht Dürer der Duitsche muziek eene hoedanigheid kunnen putten, die velen hunner zoo zeer missen: de bedwongene, kalme uiting van een innig, diep gevoel, bij gebrek aan hetwelk men ons heden maar al te vaak luidruchtige klankenkramerij opdischt, die het gemis aan innerlijke poëzie wel eenigszins bedekt, maar zeker niet vergoedt.
Dit laatste zij echter niet gezegd voor het slotkoor van Van Gheluwe's Woud, dat waarlijk een meesterstuk mag genoemd worden, een meesterstuk van gevoel en dichterlijkheid. In dit koor, in breeden, choraalvormigen trant geschreven, en uiterst goed geschikt voor de verschillige stemmen, telkens ingeleid door harpakkoorden, voelt men, als het ware, den frisschen, gezonden, geurigen en opwekkenden adem der wouden waaien, die rust en kracht giet in het gemoed en eene ernstige stemming opwekt.
Wat zou ik voor nieuws kunnen vertellen over den Oorlog
| |
| |
van Peter Benoit? Tot in de minste bijzonderheden, is dit werk beschreven door de kunstkritiekers, zoodat ieder thans weet mede te spreken over de stoutheid der orkestbewerking, de nieuwheid der akkoorden in het tafereel van den veldslag, den snijdenden, eigenaardigen zang van den spotgeest, het plechtige Te Deum, en zoo menige andere schoonheid van dit werk. Nog meer echter dan door die welbekende gedeelten, die de algemeene bewondering opwekken, ben ik getroffen geweest door het begin van het werk, waar de aarde, onder den adem der lente, langzaam ontwaakt en alle natuurkrachten, opvolgentlijk uit den slaap opgewekt, eindelijk ‘spatten en sprankelen’, ‘stralen en stroomen’ en alom het leven doen ontstaan.
Welk liefelijk tafereel vormt dat vlieten der beken ‘langs heiden en weiden’! Welk diep naturalismus in het wemelen van 't koren ‘tusschen de golvende voren’!
Verder ben ik nog bijzonder getroffen geweest door het koor der arbeiders:
als oen smeekend verzet tegen den oproep van het woest geweld en den strijdzang der krijgslieden, de verheerlijking van de werken des Vredes tegenover de gruwelen van den Oorlog.
Doch, dit zij genoeg. Het werk van Benoit heeft meer dan alle andere de aandacht op zich getrokken, zoodat het nutteloos is er verder over uit te weiden.
Men voege daarbij nog een meesterlijk uitgevoerd aanvangstuk van Fetis, en zoo heb ik mijn last volvoerd, voor wat den tweeden dag betreft.
***
De IIIe Symphonie van Hanssens was mede in het oog van alle kenners een triomf voor het wel afgerichte orkest, dat zoo fijn al de schakeeringen der uitdrukking wist weer te geven en op die wijze de beste hulde bracht aan het werk van den eersten onzer Vlaamsche symphonisten.
| |
| |
Een lief, geestig, gemoedelijk andante uit de IIe symphonie van de Burbure viel zeer in den smaak van het publiek.
De inleiding van het bruiloftskoor uit Wagner's Lohengrin is machtig en grootsch; ja, stellig zou men in de toonkunde van alle volkeren moeilijk eene grootschere, meer gespierde bladzijde kunnen aantoonen dan dit ridderlijk, mannelijk, medeslepend orkeststuk, dat dan ook algemeene geestdrift verwekte.
Het vrij moeielijk Concerstuk voor piano-forte van den bekwamen bestuurder der Bergensche muziekschool, G. Huberti, verwierf mede luiden bijval, dank vooral aan de onberispelijke, ja meesterlijke wijze, waarop het werd voorgedragendoor Mev. Schnitzler-Selb.
Twee werken, een van van den Eeden en een van Waelput, blijven mij ter bespreking over. Het 1e gedeelte van Jacoba van Beieren bevat ontegensprekelijk schoone gedeelten, vol eigenaardigheid, zooals den visscherszang: de zonne verzilvert de baren, den aanvang van de rei van vîsschersvrouwen: ziet, daar wijkt het nevelgrauw en de riddermarsch, die de aankomst van den Burgondschen hertog aankondigt. Maar daarnevens zijn tevens zoo vele langdradigheden, zoo vele nuttelooze en vermoeiende herhalingen, dat de indruk van het geheel er sterk door verminderd wordt. Enkele brokken, waar de ingeving vrij doorvlooit, worden ontsierd door lange stukken, vol gemaaktheid, vol ongelukkige jacht op effect en navolging van de kenschetsende procédé's van andere meesters. Daarbij, schijnt de gansche opvatting te lijden aan iets weekelijks, iets verwijfds, dat pijnlijk treft. Men voege daarbij eene uitvoering, die in zekere gedeelten nog al wat te wenschen liet, en zoo zal men begrijpen, dat dit werk niet zoo zeer in den smaak van het publiek viel als enkelen het schenen verwacht te hebben.
Waelput's Cantate de Zegen(ing?) der wapens is een gelegenheidsstuk en eene bewerking vooral van het zoo statige nationaal lied van Engeland. Aan bijzondere eigenaardigheid viel hier dus niet te denken. Maar de componist heeft getoond dat hij een grootschen, krachtigen indruk weet te verkrijgen,
| |
| |
door een doeltreffend gebruik der stemmen en eene bijzondere kennis van de hulpmiddelen der harmonie.
***
Ik heb reeds den naam van Mevr. Schnitzler gemeld, als talentvolle pianiste. Mej. Biemans verdient bijzonderen lof om de keurige wijze, waarop zij haar aria uit de cantate van Bach heeft gezongen. Dat de heer Blauwaert prachtig was als Spotgeest in den Oorlog, kan de lezer wel denken. Ook den overige solisten, Mev. de Give-Le Delier, Mej. Sleeckx en de heeren Collin en Van Cauteren komt mede veel lof toe. De kooren, vooral de vrouwenkooren, waren puik in de werken van Beethoven, Bach, Van Gheluwe en Benoit. Het orkest verrichtte wonderen in de IXe symfonie en in de stukken van Hanssens, Fétis en Wagner.
En nu de slotsom?
Ik herhaal het: de Vlaamsche school heeft, dank aan de Inrichtingscommissie, die hare taak zoo goed heeft opgevat, dank aan den heer Benoit, die zijn vuur, zijne overtuiging, zijne geestdrift en zijne stalen onvermoeidheid aan de talrijke schare der uitvoerders heeft medegedeeld, de Vlaamsche school heeft zich schitterend getoond, heeft bewezen, dat zij leeft, niet van een geleend, van een vreemd, van een schijn- leven, maar van een eigen, krachtig leven; zij heeft zich gewroken over alle tegenwerpingen, alle verwijtingen, waarmede men gewoonlijk poogt haren weg te belemmeren.
Iets waar ik vooral moet op drukken is, dat de vergelijking der uitgevoerde werken alle onbevooroordeelden zal doen inzien hoe grondig valsch de dikwijls geuite beweering is, dat het beginsel van nationaliteit in de kunst de eigenaardigheid, de persoonlijkheid van den kunstenaar bedwingt, om hem in een dwangkleed te sluiten.
Men heeft nu kunnen bestatigen, dat het eener gansche schaar scheppers mogelijk is getrouw te blijven aan de beginselen der Vlaamsche esthetiek, 't is te zeggen, de natuur, den mensen en het leven optevatten met een Vlaamsch oog en een Vlaamschen geest, en daarom toch eene sterke individualiteit te behouden, en ruimte te vinden voor de uitdrukking van
| |
| |
de meest verschillende gevoelens. De eene kenmerkt zich door de rijke pracht zijner kleuren, doorliet realistische zijner voorstelling, de andere door zijne gemoedelijkheid en dichterlijkheid, een derde door zijne bijzondere technische wetenschap, enz.
Het is dus bewezen, voor wie dit bewijs nog behoefde, dat nationalismus en individualismus elkander niet uitsluiten, - dat het integendeel op het eerste is, dat het laatste zijn krachtigsten steun vindt.
Die overtuiging te helpen doen ingang vinden bij de massa, die er nog scheen aan te twijfelen, - dit zal niet de minst gewaardeerde vrucht zijn van het Festival, dat ik hierboven besprak.
En nu, tot slot, nogmaals dank, dank aan allen, die iets hebben bijgedragen tot dit toonkundig feest, allen die, op welke wijze ook, deze schitterende zegepraal voor onze goede vaderlandsche zaak hebben helpen behalen.
Arthur Cornette.
|
|