| |
| |
| |
K.L. Ledeganck
Eene biographisch letterkundige studie
door D. Claes.
(Vervolg).
II.
Van 1840 tot aan zijne dood levert de loopbaan van Ledeganck niet veel anders op, dan een aangehouden arbeid. Na de uitvaardiging der Wet van 1842, werd hij tot provincialen Schoolopziener van Oostvlaanderen benoemd, een ambt, dat hij tot het einde zijns levens eervol waarnam. Doch de zeven jaren, die wij nog te doorloopen hebben, mogen zeven vruchtbare jaren heeten, want veel heeft de Dichter binnen dat tijdperk voortgebracht; en wat voortaan nog uit zijne pen vloeide, waren meesterstukken.
Reeds had hij verscheidene gedichten in verbalenden trant geschreven, als: de Weduwe en de Wees, Boudewijn van Constantinopel, de Hut in 't Woud, Fritz en Mathilde, en allen onderscheiden zich door rijkdom en spaarzaamheid door diep gevoel zonder overdrijving, door waarheid en kieschheid; doch al deze hoedanigheden schitteren bijzonder in het Burgslot van Zomerghem en in de Zinnelooze. In het Burgslot schetst hij de woeste zeden der middeleeuwsche edelen. Het gezicht van eene onderaardsche gevangenis met hare kluisters en keelbanden, welke hij te Zomerghem onder de puinen van een oud slot had gevonden, boezemde hem dit verhaal in. Wat de personages en hunne handelingen betreft, dat alles komt uit 's Dichters verbeelding, en toont ons hoe rijk die verbeelding was. Ook heeft hij al de bijzonderheden van dit verhaal zóódanig met de Geschiedenis weten in verband te brengen, dat de lezer zich als teruggetooverd voelt in die onstuimige tijden, en zijn hart voelt ineenkrimpen bij de woeste, ontembare, alles verbrijzelende liefde van dien hardvochtigen, heiligschendenden Koenraad; voelt kloppen van deelneming voor 't onmenschelijk lot van den ouden Siegfried:
| |
| |
voelt smelten van medelijden voor de plichtige, ja, maar misleide Clara. En ofschoon de Middelaar in dit stuk geen nuttig doel scheen te vinden, is het, dunkt mij, voor al wie van goeden wil is, duidelijk, dat de Dichter zijne lezers tot de moraal heeft willen leiden: Alle kwaad vindt zijne straf, hetgeen voor Clara kan uitgedrukt worden door: Eert vader en moeder,
Wat de Zinnelooze betreft, de Dichter verklaart het ten duidelijkste in zijne voorrede, ‘de verbeelding heeft geen liet minste deel in de stof van dit voortbrengsel’. Het is een diepgevoeld pleidooi ten voordeele der ongelukkiggen, die het gebruik der rede verloren hebben. In al zijne akeligheid schildert hij den waanzin der rampzalige moeder, en daartegen, in al hare eenvoudige grootheid, de zuster Leontine, dien Engel in menschengedaante, op de aarde gezonden, om de onbegrijpelijke folteringen der zinneloozen eenigszins te verzachten.
De ruimte ontbreekt, om bij deze soort van gedichten langer stil te houden. Ik zal hier slechts bijvoegen, dat hunne gansche behandeling overeenstemt met het doel, dat de Dichter in zijne kunst beoogde. Hij zegt namelijk in de voorrede van de ‘Bloemen mijner Lente’: ‘Zeker is het dat ik even wars ben van stijve en droge taalgeleerdheid in poëzij, als van opgeblazen en tegen de wetten der kunst aandruisend bombast, het moge rhetorikaal of romantisch zijn. Oorspronkelijkheid was steeds mijne betrachting, het gevoel steeds mijne bron.’
Over zijne treurdichten of elegies heb ik reeds eenige woorden gezegd. Twee voornamelijk lagen hem nauw aan het hart. In de even aangehaalde voorrede zegt hij van die gedichten. ‘Twee mijner voortbrengselen zijn mijn hart dierbaar, en om hunnentwille alleen zien de andere het licht’. Hij wil spreken van het Graf mijns Vaders, twee klaagliederen, waarvan het eene opgedragen is aan den dichter F. Blieck, het ander aan den dichter F. Rens. In het eerste schetst hij de ziekte, in het tweede de dood zijns vaders. Dit laatste vooral munt uit door diepheid van gevoel; echter niet van dat gevoel
| |
| |
hetwelk de treurigste toestanden zelfs te baat neemt, om zich te doen bewonderen, maar van dat rein, ongekunsteld gevoel, gelijk wij dit zoo graag in den huiselijken kring en bij onze vrienden ontmoeten. Het volgende uittreksel moge daarvan tot bewijs strekken:
‘En nauwlijks wagen wij een stap op eigen schreden,
En nauwlijks opent zich ons oog voor 't licht der reden,
't Wanneer, een' galm gelijk, die echo's na zich laat,
't Geen ons heeft voortgebracht alreeds niet meer bestaat!
Of blijft een enkel spoor van onzen oorsprong over,
Het is dat plekje gronds, beroofd van gras en loover,
Waarop, bij 't jongst vaarwel, zoo menig traan me ontviel,
Waarop ik vaak des nachts, in mijn verbeelding, kniel,
Dat mij zoo diep ontroert, wanneer ik 't kerkhof nader,
En waar mijn oog op leest: Deze aarde was uw Vader!...
Deze aard' mijn Vader! Hoe! eene inborst, een gemoed
Zoo zacht en rein, als 't licht van d'eersten morgengloed;
Een levensloop, zoo rijk in deugden als in dagen;
Zoo vol van liefde en troost, als vreemd aan morrend klagen,
Gansch een bestaan van hoop in Godes wet en wil;
Dit alles zou deze aard' bedekken, koud en kil?
En ik, ellendeling! ik die geen goed ter aarde
Gewild had voor een' stond, die hem genoegen baarde,
Ik die geen glorie zocht dan in zijn lof alleen,
En van wiens teedre ziel de mijne een weerglans scheen, -
Ik zou, gelijk een kind, door goochelspel bedrogen,
Mijn hart en mijnen geest en heel mijn zielsvermogen
Dan hebben uitgestort en vruchtloos saamgeprest
In een verganklijke asch, waar geen gedaant van rest?
O God! vergeef het hun, die immer twijflen konden,
Of aan dit leven wel een toekomst zij verbonden?
Zij hebben nooit bemind! of 't voorwerp van hun gloed
Is hun nog niet ontscheurd, hun hart heeft niet gebloed!
Zij hebben niet, als ik, de vreugde van hun leven,
In 't plechtig uur des doods den afscheidskus gegeven;
Zij weenden niet, als ik, op hunner oudren graf;
Vergeef het hun, o God! hun twijfling is hun straf!’
In dit stuk en in vele andere ziet men des dichters godsdienstzin doorstralen: het is geen onbestemde godsdienst, maar het voorvaderlijk geloof, dat den dichter in de treurig,
| |
| |
toestanden zijns levens niet alleen troost verschaft, maar dat hem ook nog de schoonste verzen ingeeft, welke uit zijne pen gevloeid zijn.
Het Graf mijner Moeder, insgelijks in twee deelen verdeeld, het eerste aan Virginie, zijne echtgenoote, het tweede aan zijne broeders en zusters opgedragen, is een waardige tegenhanger van het Graf mijns Vaders. Diepe droefheid is de hoofdtoon van dit stuk; echter is die droefheid hier veel meer gematigd, of, om beter te spreken, veel meer gelouterd. Misschien zou ik mij nog juister uitdrukken indien ik zegde: de toon der beide stukken verschilt, gelijk de liefde des vaders van de liefde der moeder. Ziehier hoe roerend schoon hij de moeder beschrijft:
‘De Moeder! O dit woord viel uit den mond der engelen,
Voorzeker uit den mond van d'eersten sterveling,
Toen hij in éénen klank, in éénen galm wou mengelen
Al 't edelst, dat uit God in schepslen overging:
De zachte lijdzaamheid, 't verheven zelfverachten,
De balsemende troost in rouw of bange smart,
De liefde in al haar schoon, de liefde in al haar krachten,
En wat geen tong ooit meldt, het moederlijke hart.
Het zal wel niet noodig zijn, hier breed uit te weiden over de juistheid en de opklimming der tegenstellingen, over den rijkdom der bijzonderheden, over de gepastheid der vergelijkingen, evenmin als over de schilderachtigheid van het geheel. De droefgeestigheid is overigens de toon, welke ons in Ledeganck het meest treft; ook heeft die toon de bovenhand in een groot aantal zijner gedichten, tot zelfs in sommige zijner oden of lierdichten. Want op dit gebied der poëzie heeft hij ook menige parel aan de kroon onzer Moedertaal gehecht. In dat vak had hij zich voornamelijk Frankrijks grooten lierdichter de La Martine tot voorbeeld gekozen, en dien meester heeft hij niet alleen geëvenaard, maar zelfs op sommige plaatsen overtroffen. En zóó ver is hij gekomen, omdat, wij herhalen het, hij de stijfheid, de droogheid, de rhetorikale opgeblazenheid heeft weten te vermijden, om slechts te streven naar natuurlijkheid en oorspronkelijkheid. Zoo schreef hij reeds van in 1836 het Klavier, eene ode, die altijd een
| |
| |
meesterstukje blijven zal. Hier heeft hij du tonen der muziek aan beelden en tafereelen verbonden, als hadde hij die onder de vingers van den kunstenaar zien wegsprankelen. De toon van het gedicht is huppelend of zwaar, bekoorlijk of somber, gelijk de muziek zelve.
Men oordeele uit de twee volgende strofen:
‘Ja wanneer uw vlugge vingeren,
Zwevende over 't glad klavier,
Tonen door elkander slingeren,
Dan ontstaan uit uwe accoorden,
Als uit wondre tooverwoorden,
Beelden, nu eens overschoon,
Dan eens somber of ontzettend,
Of vertroostend of verplettend,
Naar de wending van uw' toon.
't Is soms lief als 't appelblozen,
Waarin zich de boomgaard tooit,
Of als bloesems van de rozen,
Zacht op leliensneeuw gestroeid!
't Is soms zwart als 't nachtlijk duister,
En soms klaar als zonneluister,
't Zijn soms zomeravondluchten,
Waarin zuidewinden zuchten,
Of 't is 't stormen van d'orkaan!’
Ziedaar wel ‘de toon, die verrukt, als een geliefde stem!’ En dienzelfden toon vinden wij in al zijne lierdichten, maar vooral in ‘de Drie Zustersteden’. Elkeen herdenkt met genoegen die lieve strofen, welke hij in zijne jeugd heeft geleerd. leder jaar, als ik met eene aankomende klas de studie van die gedichten mag beginnen, wordt in mij de hoop versterkt, dat de strijd voor onze Moedertaal zegevierend wezen zal; want in de Drie Zustersteden leert ieder student, die het hart op de goede plaats draagt, zijne Moedertaal beminnen en hoogschatten; en eenmaal - dat is mijne vaste hoop - zal het leger dier weldenkende jongelingen en mannen, dat leger, door Ledeganck ook na zijne dood gevormd, machtig genoeg zijn om, gewapend met de Wet, de gelijkheid te verkrijgen voor al de kinderen van België.
(Wordt voortgezet.)
|
|