De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Twee nichtjes.I.‘Winschoten’ bestaat uit eene enkele, lange straat, die van het Zuiden naar 't Noorden loopt. Zij is tamelijk breed. Een lange rei steenen of arduinen pleintjes, door paaltjes van elkander gescheiden, loopt neven de lage huiskens heen. Eene wandeling door dit Kempisch dorpken is wel aangenaam. Gij komt van Vorsel, en gaat over eene breede, wel onderhouden baan, aan beide zijden door zware eiken beplant. Hoe meer ge Winschoten nadert, des te beter wordt het akkerland; doch gij kunt daar weinig van zien, want het is door hooge elzen- en berkenheggen van den weg afgesloten. Het eerste gebouw dat gij ziet, behalve den wonderschoonen toren, dien gij op de Hooge Hei reeds kondt ontwaren, is de steenen molen. Dàn gaat gij de lange, glad geschoren haag van den tuin des rijken molenaars voorbij, gij ziet zijn huis, dat een klein kasteeltje heeten mag, en ge bevindt u aan het Boereneind van Winschoten. Hoe verder gij voortgaat, des te netter en regelmatiger worden de huizen, tot dat zij, rond de kerk, er bijna uitzien, als die uit de stad. Dàn gaat het weer in afdalende reeks. Ter linkerzij van den steenweg ligt een welig groeiend bleekveld dat ten Noorden aan het Poteind grenst, zòò genaamd omdat aldaar drij pottebakkers wonen. Gingt ge nu recht door, zoo zoudt ge op vijftien minuten het kleine dorpken ‘Vierseghem’ bereiken, dat recht voor u ligt. Doch, wjj zullen dien weg niet opstappen. Zeker is het dat, om de Kempenaars ‘op heeter daad’ te betrappen, zooals wjj het in deze schets van zin zijn, het niet deugt, de groote steenwegen te volgen. Men moet de zijpaden inslaan en deze nog van tijd tot tijd rechts of links laten liggen. Een boogscheut voorbij het laatste huis van Winschoten langs den Noorderkant, staat een ijzeren handwijzer. Op de lat die rechtdoor wijst, is te lezen VIERSEGHEM, 2, 5 kilom., en op die welke links staat: ZANDEGHEM, 5 kilometers, | |
[pagina 386]
| |
Slaan wij eens de baan naar Zandeghem in. Het is een wel onderhouden aardeweg, aan beider zijden door een rei lage, dunne heesters en eene breede gracht van het akkerland gescheiden. Dit akkerland wordt al langer hoe magerder, naarmate men dichter bij Zandeghem komt, dat niet zonder reden zijnen naam draagt. Nog een kwartieruurs en we zijn in de nabijheid van een vijftiental boerenhuizen, waarvan de meeste, onlangs gebouwd, zeer netjes zijn. Dat heet hier de Vierseghemsche straat. De rijkste boer die deze straat bewoont is - zoo zeker als twee maal twee vier is- Kees Wyens. Zijne hoeve staat ongeveer honderd stappen van den weg af. Iets wat velen wonder zal voorkomen, en nogtans aan den grootsten hoop Kempische boerderijen eigen is, is dat de voorgevel niet naar de straat gekeerd staat. Hij heeft uitzicht op het Noorden. Om in 't huis van onzen vriend te komen, moet men er geheel omheen gaan. In den achtermuur, recht over den put bevindt zich het eenige deurken dat toegang tot de hoeve geeft. Deze ziet er buiten oud en versleten uit, en is even als de stal uit onregelmatige baksteenen gebouwd, en met stroo gedekt. Niettegenstaande deze uitvoerige beschrijving zouden velen de woning van Kees Wyens niet vinden; want er zijn er daar verscheidene die er op gelijken, zoodat de aandachtigste zich zou vergissen. Maar er is aan de ‘Borstelhoef’, zoo heet die van Kees, een kenteeken. Er staat een reusachtige eikeboom voor, in welks kruin zich sedert jaren een ekstersnest bevindt. Elke lente komen er een koppel van die vroolijke vogels in wonen. De straatjongens zouden ze wel rooven, maar de stam is te dik om hem te omvademen, en al bond men de twee grootste boonstaken aan elkander, zoo zou men nog tot aan de helft der kruin niet kunnen reiken. Indien men zelfs met eene groote ladder tot aan de onderste takken van den boom kon geraken, zou het nest der schalksche vogels in geenen deele in gevaar zijn, want ze zijn voorzichtig genoeg geweest om hunne woonplaats in het hoogste toppeken te vestigen, op eenen langen dunnen tak, zóo nip, zóo nip, dat de stoutste waaghals er niet aan denken durft het nest uit te halen. Zòò komen die | |
[pagina 387]
| |
eksters alle jaren omtrent het midden van April hun oud nest weêr optimmeren. Ze kwetteren en schetteren reeds vòòr dat Kees wakker is, hij die nogtans des zomers, klokkeslag vier ure zjjn ledekant uitspringt. Wyens heeft een' zoon en eene dochter, welke laatste in de wandeling ‘Fientje van de Borstelhoef’ genoemd wordt. Fientje is een boerinneken van vier à vijf en twintig jaren oud. De menschen van Winschoten, Vierseghem en andere omliggende dorpen, waar Fientje de boter brengt, zeggen gewoonlijk, bij manier van spreken, dat zij niet begrijpen waar Kees zoo'n knap ‘meisken’ vandaan gehaald heeft. Want, de vader is stijf en krom; zijn aangezicht is onregelmatig en zijne trekken zijn ongemeen ruw. Daarbij heeft hij grijze fletsche oogen, 'nen neus die voor kaarssnuiter zou kunnen dienen, 'nen mond gelijk een brievenbus en eene afschuwelijke afhangende onderlip. Fientje daarentegen is, zooals ik zei, een uiterst pront meisken. Zij is struisch van persoon, heeft een open, lieftallig gezichtje, kleine, maar blinkend blauwe oogskens, mollige kaakskens en overvloedige kastanjebruine haren. Niet alleen uiterlijk, ook van karakter verschilt Fientje geheel en al van haar vader. Deze is een echte knorrepot. hij ziet er uit alsof de wereld tegen zijnen dank stond. - Zijne dochter integendeel, dat is de vroolijkheid zelve. Nooit is zij slecht geluimd. Ga maar eens rond de Borstelhoef, en ge moogt zeker zijn hare niet zeer krachtige, maar lieve stem te hooren klinken, 't Zij ze botert, breit, spint of eenig huishoudelijk werk verricht, altijd begeleidt ze dat onwillekeurig door een harer geliefkoosde liêkens, zooals: ‘Daer was eens eene kwesel,
Wilt mijn verstaen,
Die wilden er zoo geeren
Naer den Hemel toe gaen.
Al op haere sokskens.
Muyltjes en 'r blokskens; -
Maer onsen lieven Heer
Die alles wel voorsiet
Begeerde soo een kwesel
In den Hemel niet!’
| |
[pagina 388]
| |
Zóó klinkt het, terwijl Fientje met verdubbelden ijver in de boterstand de maat slaat. Zelden zingt ze een liêken gansch uit; zij springt van 't éene op 't andere, terwijl zij treurig en komiek op de bontste wijze door elkaar mengt. Op de Zandeghemsche kermis, als de jongens en meiskens vermoeid van 't dansen beginnen te worden, zoo wat tegen den negenen, dan gaan de vrijers met hunne lievekens naar de Kroon, waar geen ‘spel’ is, om dààr onder 't drinken van een lekker borreltje wat uit te rusten. Ieder die niet zingt, betaalt 'nen ronde. Het lijfstuksken van Fientje is dan: ‘Gisteren avond als de son was afgheresen
Kwamp sy by my met een soet ghelaet;
Morregen vroeg sal ik by u wesen,
Ja eer dat de son sal syn opghestaen.
Ik en weet niet, ik en weet niet,
Wat sy wil door desen,
Maer mijn hert, maer mijn hert,
Sprak: och God wat mag dat wesen?
Jongens en meiskens herhalen in koor de slepende melodie dezer twee laatste regels, waarop Fientje hervat: 's Morregens vroeg kwamp hy met bloemen aenghetreden,
Waer dat hy my een bomkékenGa naar voetnoot(1) van gaf,
't Was om mynen boesem soo veel aerdigheden:
Gy zyt de schoonste, ja bloem van myn gedacht.’
Met meer kracht, en tevens met dieper gevoel herhaalde zij het: ‘Maer myn hert!’ dat weder in denzelfden toon door heel 't gezelschap gezongen werd. Dan kwam het laatste koeplet: Ontrouwe liefde sal ik nooit of nooit betoonen,
Maer rechte liefde sult ghij vinden in myn hert;
Ghy syt, schoon lief, die voor my syt gheboren,
Gy kunt ghenesen ja alle myn smert,
Door uw schoonheydt, door uw schoonheydt,
Die ik altyd minde;
Kan nu myn hert, kan nu myn hert
Geen troost meer vinde, geen troost meer vinde.
| |
[pagina 389]
| |
Dan ging er van alle zijden een gemompel van loftuitingen op over den zang der dochter van de Borstelhoef; maar... de viool uit de naburige danstent is een gevaarlijke mededingster: ‘Ieder zijn eigen meisken!’ en vroolijker en vlugger dan ooit draaien de boeren hunne lievekens rond, maar géene die er zóóveel deugd van heeft als Fientje van Kees Wyens. | |
II.Men weet dat in de Kempen, maar te Zandeghem en in de omstreken vooral, de menschen veel houden van ‘buurten.’ Pas is 't eten door de keel, of Peer, Jan en Tist snellen naar 't geliefkoosd burenhuis, om er den avond door te brengen. In de groote dorpen, te Winschoten b.v., is de ‘barbierschool’ of de smisse de verzamelplaats der buurters; in de kleine gehuchten gaat men naar de eene of andere hoeve. En niets ter wereld is in staat deze buurters t'huis te houden; het mocht een weer zijn dat men er geen honden zou door jagen, toch zullen de boerenzonen of knechts niet nalaten hunne makkers te gaan opzoeken. Op de Borstelhoef is 't vooral 's winters groote buurt. Ten zeven ure gaat de koeketel over; ten half acht scharen Kees met zijn vrouw en zijn dochter, Mieken Van Bedaf zijne nicht, Jaak zijnen zoon, Jan van Simonne en Tist Lauryssen zich rond den haard. Mieken Van Bedaf, het nichtje van Kees uit de Borstelhoef, is de dochter van zijn vrouwe's broêr zaliger. Zij is een goede vriendin van Fientje die haar als een echte zuster lief heeft. Mieken is een jaar of vijf ouder dan haar nicht. 't Is een flinke boerenmeid, en daarbij zeer verstandig, zoodat zij door Kees heel ‘gaarne gezien’ en dikwijls geraadpleegd wordt. Gewoonlijk duurde het buurten tot negen ure of half tien. Wyens plagt dan te zeggen: ‘Mannen, gebroeders, 't is tijd om te gaan slapen;’ men wenschte elkaar ‘'nen gerusten,’ Jan en Tist stopten nog eens op en keerden huiswaarts, Jaak en Kees gingen eens in den stal zien, Moeder en de twee nichtjes zetteden alles wat op z'n plaats, en de Borstelhoef lag weldra in de diepste rust. | |
[pagina 390]
| |
Heden nogtans was 't al tien ure geslagen zonder dat Kees van heengaan had gesproken, en wat de buurters het meest opgemerkt hadden, was dat hij nog nooit zoo ‘weinig van zeggen’ was geweest. Zijne pijp wilde niet aanblijven, en het was ter nauwernood dat hij op de vragen zijner vrouw of dochter wist te antwoorden. Hij krabde in zijn haar, schoof gedurig met den rechtervoet in de asch die rond den haard lag en kon geen twee minuten op dezelfde wijze blijven zitten... - ‘Lieve Heer! daar slaat het al half-elf, en morgen zoo vroeg op!’ riep Jan van Simonne eensklaps, ‘'t is meer dan een uur over tijd!... Goejen avond, Fien, goejen avond, vrouw Wyens, Mie, Kees. Allemaal 'nen gerusten, zulle!’ - ‘Slaap wel Jan! slaap wel Tist!’ zegden de huisgenooten welwillend, terwijl deze twee laatsten de deur uitstapten. Mieken Van Bedaf was juist haar avondgebed begonnen, toen ze zachtjes de deur hoorde opengaan. Haar oom trad in hare kamer, iets wat zeker nog nooit gebeurd was. - ‘Mie,’ zegde hij, terwijl hij midden in 't vertrek bleef stilstaan, ‘'k heb iets op mijn' maag, meisken...’ - ‘Zóó, Kees oom? vroeg ze verschrikt, ‘en kan ik er iets aan doen?’ - ‘Luister nicht, 'k heb uwen raad noodig, want ik weet al lang, dat ge in 't geheel niet misdeeld zijt. - Die Jan van Simonne,’ vervolgde hij, zich op een' stoel neêrzettend, terwijl Mieken neven haar bed plaats nam, ‘die Jan schijnt mij alle avonden zoo vroeg hier te zijn. 'k Heb er mijnen kop al genoeg meê gebroken, maar ik weet niet wàt ik er van moet denken. Voor acht dagen, als onz' Fien naar Sus Meeuwesen ging, heeft hij op den Thysakker wel een uur met haar staan praten. 'k Heb al lang gedacht dat dit “panneken” zou kunnen worden; aan 't turfvuur is zijn oog van onz' Fien niet af te trekken; heel dezen avond heeft hij er weêr op zitten kijken gelijk een hond op eene zieke koe. Hebt gij nog niets daarvan gezien, Mie?...’ Het ouderwetsch lampken dat op de tafel stond, wierp maar 'nen flauwen schijn op het gelaat der nicht van Kees | |
[pagina 391]
| |
Wyens, maar toch was de indruk dien de mededeeling van haren oom op haar te weeg bracht daarop duidelijk te lezen. - ‘Mijn ziel! Kees oom,’ zeî ze, na eenige oogenblikken peinzens, ‘dat is 't eerste dat ik er van hoor, maar nu ge 't zegt, zou ik toch wel denken dat er iets van is...’ - ‘'k Ben er bykans zeker van!’ hernam Kees, en 't zou me geenszins verwonderen als Jan me er in 't kort over aansprak. De kerel! Me dunkt dat ik het zie aan zijne manieren. Wat zou ik hem best zeggen? Of zou ik er onz' Fien zelve niet eens over ‘aanpakken?’ - ‘Wel Kees Oom,’ antwoordde Mie vóor zich neêrziende, ‘dat moet gij best weten; Fien is uwe dochter... de Van Simonne's drinken nog al... en, volgens mij, is ze toch nog bitter jong...’ - ‘Op Jan valt niets te zeggen,’ sprak Kees als tot zich zelven; ‘en hij zit er goed voor, de jongen. Maar onze Fien is jong, bitter jong. Daarbij, al is 't dat Jan 'nen goeden stuiver bij te brokken heeft, kan ik toch ook onze Fien ‘op garen en snaren’ niet laten vertrekken. En ik ben precies niet van zin me uit te kleeden vóór ik slapen ga. Ik geloof dat we best zullen doen met die vrijagie maar ‘komaf’. te spelen. Nu zal dat nog gemakkelijk gaan, later zouden ze er alle twee ‘wezen’ van hebben... Slaap wel, Mie!...’ - ‘'t Kan niet zijn, mijnheer pastor!’ mompelde Kees, welgezind terwijl hij de deur toesloot. Mie legde zich te bed; doch had er nog nooit zoo lang gelegen alvorens in slaap te vallen. | |
III.Bij Jan van Besien, bakker aan het Boereneind te Winschoten, woont Mijnheer François Valvekens, geboortig van Zandeghem. O lezer, die personage is eene zoo rare verschijning in de Kempen, dat ik de toelating vraag u iets naders over hem meë te deelen. Frans Valvekens is de zoon van Berte, schepen en rijke landbouwer te Zandeghem. Van zijne kindsheid af kon men | |
[pagina 392]
| |
zien dat die knaap nooit zin in den boerenstiel zou krijgen. Hij bleef 't huis als zijn broêrs en gebuurjongens ‘op Schuivenoord’ uitgingen, 't is te zeggen de bosschen afliepen om kraaien of eksters te rooven. Hij althans kwam nooit bij moeder met gaten in de kousen, scheuren in de broek, schrammen in 't gezicht of builen op het hoofd; neen, Fransken zag er altijd uit alsof hij uit een doosken kwam. Altijd waren aangezicht en handen netjes gewasschen, en nooit was een enkel vouwken aan zijn kieltje verkrookt. Moeder die op de andere kinderen moest kijven, omdat ze als rakkers liepen, had geen woorden van lof genoeg voor haren kleinen Frans. Ze kocht hem een kieltje van zwart laken, nette schoentjes en een lief kastoren hoedje. Alle dagen werden den kleine zijn vlaswit hair netjes gekamd, zijne schoenen geblonken en zijn hemdbandje vernieuwd. Moeder haalde er eere van; want 's avonds was alles nog zoo zuiver als 's morgends. En hoe Frans in de school leerde? Hij was een ‘overvlieger’ in den vollen zin des woords. Al wat de onderwijzer maar door langdurige oefeningen in den geest der Zandeghemsche schooljeugd kon stampen,was maar spel voor den kleinen Valvekens. En, niet alleen verstond hij de moeilijkste zaken op 't eerste woord; hij wist die ook flink uit te leggen. Kwam M. de pastor, M. de schoolopziener of wie ook, zich over de bekwaamheid van meester Van Rooy's leerlingen overtuigen, zoo was des leeraars eerste woord: ‘Valvekens zal dat eens uitleggen.’ Frans plaatste zich dan zóo lief voor de klas, antwoordde op zulke duidelijke, volledige wijze en met zulke sympathieke stem, dat de overheid hem telkens op den schouder klopte, zeggende: ‘Ga maar voort Valvekens, er zal uit u nog iets groeien, jongen!’ Ook was de schepen niet weinig fier over zijn achtste wonder. Hij sprak er over met al zijne kennissen. - ‘Ik heb zulken jongen nog van m'n leven niet gezien’, zegde hij, ‘ge zoudt uw' handen saâm slaan als ge hem te huis bezig hoordet. Hij leest 'lijk een advokaat, en weet u te vertellen wat over honderd jaren hier en ‘op 'n ander’ is voorgevallen.’ Van hunnen zoon tot den landbouwersstiel op te leiden was | |
[pagina 393]
| |
nooit tusschen de beide echtgenooten spraak geweest. - ‘'t Zou eene schande zijn,’ had de onderwijzer gezegd. Zoo'n handen waren niet geschapen om te werken, Frans zou nog van Zandeghem doen spreken; de eer zou op hèm terug vallen, die de eerste schreden van dit genie had bestuurd! Op aanraden van pastor en schoolmeester besliste men den kleinen Frans naar het Collegie te Winschoten te zenden. Op zjjn twaalfde jaar werd hij er aangenomen. Valvekens was weer de prettigste van al de Collegiemannekens. Zijne dorpsgenooten stonden hem met open mond na te gapen, als hjj met de groote studenten door Zandeghem wandelde, en konden maar niet begrijpen hoe zulk fijn manneken in hun dorp kon geboren zijn. In 't leeren was hij altijd de baas. Op de prijsdeeling droeg hij de voornaamste prijzen weg, van de de uitmuntendheid tot de declamatie toe, en dit niet door hevige worsteling; Fransken was zòòdanig de meerdere dat al zijne gezellen luide de onmogelijkheid verklaarden zich met hem te meten. Alle jaren in Augusti spande Sus zijne huivekar in, om met zijne waardige wederhelft, de ‘plechtige prijsdeeling’ in Winschoten te gaan bijwonen. Hij zat dan gansch in 't stijf laken, tusschen het puik van het auditorium. Mgr. de Bisschop zat geen twee stappen van hem af; de abt van de Latrappen, de Kanonikken, de dekens, pastors en onderpastors van al de omliggende dorpen drukten Sus de hand en wenschten hem geluk, zulken rijk begaafden zoon te hebben. De Rhetoriek eindigde François Valvekens even glansrijk als de lagere klassen. Niet alleen was hij primus in al de vakken, hij droeg daarbij een Latijnsch gedicht voor, waardoor hij gedurende anderhalf uur ‘de aandacht der geleerde vergadering boeide.’ Nu zou de droom van Sus van Tiste verwezenlijkt worden. Mijnheer François ging door; 't is te zeggen dat hij vast besloten was zich tot den geestelijken staat te wijden. Hij verklaarde 't plechtig aan zijne ouders, terwijl M. de pastor bij hen de koffie nam. Valvekens, zoomin als zijne vrouw of kinderen noemden den | |
[pagina 394]
| |
student voortaan ‘Frans’; hij hiet ‘heer broer’, ‘heer zoon,’ hij at niet meer meê aan de groote tafel, uit de gemeenschappelijke steenen schotel, neen, hoer broêr zat alleen, en had alle dagen een spierwit tafellaken en een serviette. Hij at geene aardappelen met azijnsaus, noch kribbekens spek; hij moest soep, roastbeaf met pikkels hebben, en daarbij een flesch wijn, en Havana-sigaren. Vader en moeder, zoo wel als zusters en broêrs vonden dit alles zeer natuurlijk: Heer broêr moest immers heel zijn leven krachtigen wijn drinken en lekkere sigaren rooken. Twee jaren bleef de jonge heer Valvekens te Mechelen. Op 't oogenblik dat hij ‘de kleêren ging aantrekken’, voelde hij nogtans dat de Priesterstand zijne roeping niet was. Zijne ouders schreiden bitter toen hij hun dit mededeelde; maar hij troostte hen: hij zou, zei hij, de studiën in de Rechten beginnen, en weldra als de eerste advokaat van 't land beroemd zijn. Frans ging naar Leuven, en... hier kwam eene gansche omkeer in den jongen. Men weet niet of hij daar altijd denzelfden aanleg voor de studie had behouden. Ik vergis mij: zijn wondere vatbaarheid bleef hem bij, maar de studieijver, de werkzaamheid, de volharding, zonder welke nooit iemand het verre kan brengen, scheen hij in den Peeterman en den Bruine te hebben verloren. Hij bezocht zelden de lessen, en onthield zich bij 't eerste exaam. En oh, dan deed hij een stap dien men voorzeker nimmer van den aanminnigen scholier of den talentvollen seminarist zou verwacht hebben: hij schreef zijne ouders dat hij veel geld noodig had tot het aankoopen van boeken. Bert zond het hem op. Frans leende bij een woekeraar eene nog veel grootere som, en... vertrok naar Parijs om daar al dit geld in overdaad te verkwisten! Wat dààr eigentlijk voorgevallen was, wisten de Zandeghemmers niet goed; maar ze vertelden er elkander de wonderlijkste zaken van. De éene had hooren zeggen dat Monsieur eens in eene herberg de kostelijke gordijnen had aangestoken en die met champagne had doen blusschen, een andere wilde weten dat hij met een briefken van honderd franken zijn pijp | |
[pagina 395]
| |
had aangevuurd; ja, nog al schrikkelijker dingen moesten er voorgevallen zijn. Maar op die wijze kon François het te Parijs toch niet lang volhouden Hij keerde terug naar Zandeghem, en vroeg zijnen vader om vergiffenis. Bert schonk hem die, en betaalde al zijn schulden. Hij wilde zijnen zoon echter niet bij zich houden daar zijn gedrag alles behalve onberispelijk was. Daarbij François' handen stonden niet naar 't werken. Hij huurde dus een kwartier te Winschoten, recht over 't Collegie bij de stilste menschen van 't dorp. En dààr is dat we hem daareven ontmoetten. Al zijne kosten worden door vader betaald en hij krijgt daarenboven 'nen frank per dag te verteren. Moeder Valvekens is door 't losbandig gedrag van haren ‘overvlieger’ van hartzeer bezweken. Bert is voor de jaren grijs geworden. Zijn voorhoofd is met zware rimpels doorploegd, en hij gaat zoo krom dat men hem gewis voor geenen Kempischen zestiger zou aanzien. François gedraagt zich nu tamelijk wèl. Hij heeft een goed karakter. De lieden van den huize kunnen er meê doen wat ze willen, wanneer hij maar niet ‘bij drank’ is. De jongen is nu vijf a zes en-twintig jaren oud, en heeft nog altijd zijne overdreven liefde tot net- en reinheid op kleederen en aangezicht behouden. Hij is lang opgeschoten en heeft een regelmatig, schoon aangezicht, waarop de slemperijen niet het minste spoor hebben nagelaten. Frans brengt zijnen tijd door met visschen en jagen; van laatstgenoemde uitspanning is hij een hartstochtelijk en bedreven liefhebber, zooals verder uit dit opstel zal blijken. | |
IV.Waarheid was het inderdaad: Jan Van Simonne vreê met Fientje Wyens. Als Kees, haar vader, in deze zaak zòo slim geweest was als in 't verkens mesten, moest hij al lang bemerkt hebben hoe de vork in den steel zat; maar hij was zòò gewoon zijne dochter als een ‘klein meisken’ te aanzien, dat hij niet kon gelooven hoe een andermans jongen daar opaf kon komen. | |
[pagina 396]
| |
Het verkeeren duurde al lang. Jan trok Fientje een oogsken als hij met zijn kar van den veldarbeid terugkeerde, of haar zondags in de hoogmis voorbij stapte, en wel het meest als hij 's avonds kwam ‘buurten’. Maar de jonge lieden hadden nog maar weinig afgesproken. Jan had al dikwijls aan Fien gezegd dat hij haar over groote dingen te spreken had, het meisken had hem hiertoe al dikwijls kans gegeven, doch zijne mededeelingen wilden hem maar niet over de tong. Tijdens de verhuizing van Stien Willems zou er best kunnen gesproken worden. Stien van Peere woonde op den Aard, en zat er goed voor, al was hij maar een huurboer. De dochter van zijnen eigenaar was getrouwd, en kwam nu Stien's hoeve bewonen. Deze trok dus naar de Zandeghemsche straat. Twee dagen voor den 1sten Mei gingen de meiskens uit de gebuurte, volgens oude gewoonte, het huis schuren. Den volgenden dag had de ‘verhuis’ plaats. Het weder was kostelijk. Een blauwe nevel hing boven het schrale akkerland; de kerzeboomen praalden heerlijk in hun sneeuwwitten dosch, de linden en kastanjes langsheen de baan hadden hun eerste groen gewaad aangetrokken. Wat woelde het daar! zoo wel binnen als buiten de woning van Willems. Buiten stonden de jongens der Zandeghemschestraat hunne karren met Stien's meubelen te laden, - binnen zaten de wijven nog een poosje aan de koffietafel en achter op de straat waren de meiskens de rozenkar met gekleurd papier en driezeboemekens aan 't versieren. Overal werd vlijtig gearbeid en lustig gezongen. Ten negen ure was alles gereed. Vrouw Wyens las den gebruikelijken Dicht voor, aanvangende met de woorden: ‘Wij komen vrouw Willemse halen,
Alhier al op den Aard,
Naar Vierseghem zullen wij varen,
Daar zijn ze wat beter van aard.’
Een oorverdoovend gejuich begroette dit gedicht. Moeder Willems zette zich met haar twee kleine kinderen in de Rozen- | |
[pagina 397]
| |
kar, die door Jan Van Simonne, haar naaste toekomende gebuur, gevoerd werd. In een lange rei volgden de andere voertuigen, de jongens klapten met de zweep dat de lucht er van daverde, de meiskens huppelden arm aan arm voort, dansten en zongen, en schaterden, als waren zij allen gek geworden. In de nieuwe pachthoeve wachtte aan het gezelschap nog een feest, dat als 't aantrekkelijkste van gansch den dag beschouwd werd. In het midden der feestkamer stond een overgroote aarden papkom vol... genever! - ‘Mannen, vrienden en vriendinnen, valt aan!’ riep Stien Willems, terwijl hij, om een groot gedacht van zijne mildheid te geven, een paar honderd ‘moppen’ in de kom wierp, en er deze met zijnen ‘mispelaar’ in ronddraaide. Spijtig, niet waar, Vlaamsche vrienden, dat dit schoon landelijk tafereeltje, door zulke onkiesche slemperij moest eindigen? En moet ik, Kempenaar van hart en ziel, u een zoo slechten dunk geven van onze meiskens, die gij om hare blozende wangen en haar vroolijk ongeveinsd karakter zoo lief hebt? Maar ik moet u onze Kempenaars laten zien, zooals ze inderdaad zijn. En - ik heb het genoegen toch u meê te deelen dat Fientje Wyens niet meê deed in 't genever drinken. Jan Van Simonne hield veel van een ‘sloeksken’ genever; maar hij hield veel meer van zijn Fientje, en wilde de kans niet verliezen die zij hem gegeven had om eens ‘een woord te kunnen spreken.’ Terwijl de overige dorpsjeugd nog over de moppen aan 't krakeelen was, waren Fien met haren vrijer, en Threes Dekkers met Jaak Smits den weg al opgewandeld. 't Begon al donker te worden. 't Maantje kwam vriendelijk achter het mastebosch te voorschijn, en in het schaarhout dat neven de baan stond liet de nachtegaal zijne zilveren stem hooren. ‘Fien, vroeg Threes, ge hebt 'lijk aan uwen “Oudsten” gezeid dat ge...’ Aan haren lach verstond Fientje wat hare vriendin zeggen wilde: ‘Mijn ziel geen woord, meisken,’ antwoordde ze fluisterend. | |
[pagina 398]
| |
- ‘Wàt gezegd?’ vroeg Jan, die de woorden van Threes gehoord, maar niet dadelijk verstaan had. - ‘Wel,’ snapte deze, ‘dat gij en Fien al heel goê vrienden zijt... evenals ik en Jaak’ liet zij er schalks op volgen. - ‘Dat mag haar vader weten,’ riep Jan tamelijk luid, ‘maar we waren toch overeengekomen er hem nog niets van te zeggen.’ - ‘Ik zal u dat uitleggen’ viel Jaak hem in de rede. ‘Ge moet er geen verdriet in maken, want 't zal toch niets zijn. Wyens weet dat ge met Fien vrijt; hij heeft het bij ons 't huis verteld. Mie van Bedaf moet het hem gezegd hebben, on ze heeft er bij gevoegd dat Jan maar 'nen drinker is, dat Fientje nog zoo bitter jong is; in 't kort: ze moet den kop van uw vader zot gemaakt hebben, want hij zeî zoo dat hij niet geloofde dat hij in 't huwelijk zou toegestemd hem hebben.’ - ‘Dat kan ik niet gelooven, dat onze Mie zòò is,’ weêrlegde Fientje nadenkelijk. - ‘Mie Van Bedaf is er eene die de katjes in 't donker nijpt!’ riep Jan luidruchtig uit. Ik zal haar eens vragen wat zaken zij met ons heeft. Dat ze zich liever met haar eigen zaken bemoeit, die kwezel! dat zal beter staan. Dat ze aan uw vader zegt dat Mijnheer François Valvekens een drinker is, dat zal 't er beter op trekken. Wàt! ik een zatlap? Ik neem al een borreltje, zoo wel als iemand; maar hebt ge mij al ooit dronken gezien, Jaak? Jan Van Simonne was blijkbaar aangedaan, te hooren dat hij bij Fientje's vader voor 'nen dronkaard te boek stond. ‘Zeg, hebt ge mij al ooit dronken gezien, Jaak?’ herhaalde hij, zijnen vriend de hand drukkende, en hem eerlijk in 't aangezicht blikkende. - ‘Dronken! neen, dat niet!’ antwoordde Jaak op ernstigen toon. Met Kermis, ja, of op het feest der Gilde hebben we allen zoo'n stuksken in; 's Zondags zijn we nu en dàn een glaasken over maat, maar zijn we daarom dronkaards?... Maak u toch niet kwaad Jan, 't sop is waarlijk de kool niet waard. - Maar zouden we niet met recht mogen zeggen dat François Valvekens 'n zatlap is? En nogtans wordt er gezegd dat die met Mie Van Bedaf vrijt!’ | |
[pagina 399]
| |
- ‘Ge liegt toch zeker?’ riepen Threes en Fien. ‘Maar, als ik het wèl bedenk’ ging deze laatste voort, ‘kan er toch wel iets van zijn. Ja, nu ge 't zegt: Mie spreekt bijkans alle dagen met M. François. Overtijd zei ze nog dat liet zoo'n ferme kerel was; dat onze jongens daar maar domkoppen tegen waren. Sapperdeboeren! als we dàt eens goed konden te weten komen!’ - ‘Gisteren stond hij met Mie op den Thijsakker te praten, voegde Threes er bij;’ ze schenen het danig druk te hebben. Weet ge wat ik denk? Mie moet 'nen vrijer hebben, ze is jaloersch op ons, meisken! maar zòò eenen als dien François zou ik niet willen, al stond hij van kop tot teen in 't goud!’ - ‘Zie, dàt moeten we zien te weten’, riep Fientje vroolijk lachend uit’, dàn zult ge onzen oudste een gezicht zien trekken, dat 't de moeite weerd zal zijn.’ Tot hiertoe was Fien aan den arm van Threes, en daarachter Jan neven Jaak voortgewandeld. ‘Kabassen’Ga naar voetnoot(1) zouden ze nooit, zelfs op de Kermis hebben durven doen, nu echter ging Jan, zonder het te weten aan de zijde van zijn liefje, en Jaak vond natuurlijk niets beter dan zijn voorbeeld na te volgen. Jan fluisterde Fientje in 't oor dat hij haar toch ‘zoo gaarne zag,’ en dat hij vreesde dat, ten gevolge der slechte inlichtingen van Mie, zijn huwelijksplannen nu op de grootste zwarigheden zou stooten, doch Fien hield zich kloek, stelde haren vrijer gerust, en zei hem dat niets haar gemakkelijker zijn zou dan haar vader van de kwade trouw harer nicht te overtuigen. Toen onze vier verliefden aan de hoeve van Stien Willemse kwamen, lag deze in de diepste rust gedompeld. Ze namen van elkander afscheid, met een krachtigen handdruk en het gemoedelijke: ‘Tot morgen!’ | |
V.Kees Wyens had zijne dochter ‘eens onder handen genomen.’ Hij had haar eerst en vooral gevraagd of het wàar of niet waar was, dat ze met Jan van Simonne verkeerde. | |
[pagina 400]
| |
Fientje bekende hem dat zij inderdaad reeds sedert eenigen tijd kennis had met den zoon haars gebuurs, waarop Kees haar zeer scherp antwoordde - dat hij dit nooit van haar zou gedacht hebben; dat zij, Fien, een verkeer zou aangedaan hebben zonder er heur vader over raad te vragen, enz. - ‘Onz' Mie is wel wijzer,’ zegde hij terwijl Fientje rood als een hanekam voor hem stond, ‘die zal geen vrijagie beginnen, zonder er mij of uw moeder over te spreken. En 'k zal het u maar rechtuit zeggen: zij is 't die mij kennis gegeven heeft van uwe verkeering met Jan Van Simonne. Ik, ik beken het, heb tegen dien jongen niets Jan is van eene goede familie, doet niets wat hij niet doen mag, en bezit 'nen goeden stuiver geld Maar... 't schijnt, Fien, dat hij nog al 'nen droogen lever heeft. Ja, Mie heeft me gezegd dat hij eene goede schep drinkt. en dat is erg voor 'nen getrouwden mensch, kind! Dat brengt ruzie in 't huishouden, maakt de kas ledig, en sleept u vroeg naar 't putteken. Ik denk dus, kind, dat 't voor uw eigen goed is, deze vrijagie niet voort te zetten. 't Zal u nu nog niet erg vallen, en later zoudt ge er veel van kunnen weten.’ Fientje was gewoonlijk van den spanader gesneden, doch antwoordde nu hoegenaamd niets op de mededeeling haars vaders. Zij wist dat het nutteloos was tegen zijn gedacht in te gaan, ja dat dit slechts ten gevolge had hem daar nog vaster in te doen volharden. Het meisje kon er niet wijs uit worden. waarom Mie haar zulke slechte poets had gespeeld, zij welke ze altijd als eene echte zuster had aanzien. Wààrom toch had Mie haren vrijer met zulke zwarte kleuren afgeschilderd? Wel dronk hij 's Zondags een goede pint, gelijk de meeste boerenjongens; maar voor 'nen dronkaard had hem toch nog niemand in het gansche dorp uitgemaakt. Het kwam haar des te vreemder voor dat Mie dit moest doen, daar François Valvekens bij Jan en alleman bekend stond, niet alleen als een zatlap van de ergste soort, maar daarbij als iemand die 't grootste deel van zijn vaders vermogen in overdaad had verkwist. En nogtans vond het praatje over de vrijerij van den oud-student met de nicht van Kees | |
[pagina 401]
| |
Wyens dagelijks meer geloof. Fientje had duidelijk gezien hoe Mie rood werd toen beiden den jongen Valvekens op de jacht ontmoetten. En dat de nicht meer dan eens op de gunstigste wijze over Mijnheer François gesproken had, had haar ook in geene geringe mate getroffen. Een paar maanden na dat Kees aan zijne dochter zijnen wil aangaande hare vrijagie met Jan van Simonne medegedeeld had, zegde Fien eens aan haar vader, dat er zonderlinge geruchten in omloop waren; dat men niets meer of min vertelde dan dat Mie van Bedaf ging trouwen met.. François Valvekens! Kees schoot eerst in 'nen langen schaterlach, maar... daar Fientje ernstig 't nieuws hield staan, nam hij hare woorden zeer euvel op. ‘Dat zijn “kwâtongen!” riep hij rood van gramschap uit, die zòò iets uitstrooien! onz' Mie heeft daar te veel verstand voor; dat is geen van die meiskens die kost wat kost 'nen vrijer moeten hebben. Ja, ik zeg het nòg, die met hààr zal trouwen zal mogen gezien worden. Ik weet wel dat er veel in Vierseghem op ons nichtje jaloersch zijn, maar ze is te slim om zich daaraan gelegen te laten.’ Kees stopte zijne pijp op, en wandelde blijkbaar slecht gezind den hof op en neêr. Fien haalde hare breikous voor den dag, en beraamde slechts middelen om juist te weten te komen wààr in deze vrijagie het verken vast was. | |
VI.Mie Van Bedaf stond aan de Boterstand; Fientje Wyens was den tuin aan 't opharken. 't Was in 't begin van Augusti, en 's morgens zeer vroeg. Een hevig on weêr had des nachts gewoed, zoodat geheel de natuur herleefde. Het zonneken lonkte vriendelijk uit het Oosten, en wierp eenen wonderschoonen glans over het land en over de onmeetbare heide die er aan grensde. - ‘Mie!’ hoorde het boerinneken in den hof op geheimzìnnigen toon roepen. Ze zag op, en bemerkte Mijnheer François Valvekens achter de haag. Het meisken was een oogenblik van haar stuk gebracht; | |
[pagina 402]
| |
doch het hervatte zich aanstonds ‘dag Mijnheer Valvekens, zegde ze, ‘schoon weêr he?...’ - ‘Tiens! ik was abuus’, antwoordde Mijnheer François gansch verlegen... ‘Ik dacht dat het uwe nicht was,’ sprak hij als tot zich zelven, terwijl hij het hekken opende, en den tuin binnentrad. - ‘Hebt gij wat kunnen raken? Mijnheer,’ vroeg Fientje, op zijn geweer en weitesch ziende. - ‘Neen, Fientje’, antwoordde Valvekens slecht gezind; ‘ik geloof waarlijk dat ik behekst ben. 't Is kostelijk weer voor de jacht: de honden rieken dat 't een plezier is; voor 't minst een half dozijn hazen heb ik opgejaagd: de meesten had ik danig goed binnen schot, en toch heb ik geen haar kunnen raken. Maar, zit er hier soms geen wild, Fientje...? Fien glimlachte op eene schelmsche wijze. - ‘Er komt alle dagen wat 'nen groote in den hof!’ zegde zij fijntjes... - ‘Ge wilt me er gelijk doortrekken!’ vroeg François eenigszins uit het veld geslagen; - ‘ik spreek van hazen. - ‘Ik ook,’ zeî Fientje ernstig, ‘hier in de savooien, komt er alle dagen een liggen; onze Frans heeft hem gisteren nog opgejaagd; 't was een schrikkelijk groote!’ - ‘Mag ik hem komen schieten?’ riep de jager stralend van blijdschap uit, ‘'k heb er vast eenen beloofd aan mijne vrienden te Leuven... - ‘Waarom niet?’ zeî Fientje, ‘hoe eer hoe beter, want het dier vreet zoodanig de savooiblaren af, dat we er op den duur niets meer van zullen hebben.’ - ‘Mag ik dezen namiddag komen?’ vroeg hij ongeduldig. - ‘Zoo gezegd, zoo gedaan!’ zei Fien, ‘we zullen dan samen den koffie drinken.’ Ten half twee was Mijnheer Valvekens op zijnen post. 't Weêr was heet geworden. François had zijn spierwit piqué kostuum aan, en droeg zijn jachtgeweer in de hand. Fien was de schotels aan 't af wasschen, Mie was aan 't boteren. Zij hoorde Valvekens praten maar toch durfde zij niet in de keuken komen; hij hoorde den slag der boterstand en durfde evenmin eens in den kolder gaan zien. Hij waagde 't | |
[pagina 403]
| |
zelfs niet eens naar de nicht van Wyens te vragen. Tist de arbeider kwam binnen en zegde: - ‘Fien ge weet waar hij gewoonlijk komt; gaat eens zien of hij er al is; blijf 'nen oogenblik bij ons, Mijnheer, ge zult seffens nieuws weten... De arbeider kwam na een minuut binnen, en riep met ingehouden stem: ‘Mijnheer, hij is er zulle!...’ Valvekens spoedt zich den huize uit, stapt van Tist en Wyens gevolgd zoo stil hij kan over het hofpad. Tist wijst tusschen de savooien den haas, die vast ligt te slapen. Hij mikt... pank! ‘Hij is geraakt!’ schreeuwt Valvekens, ziende dat de haas eene tuimeling maakte. Ik heb hem! riep hij, terwijl hij zich met gansch zijn lichaam op den haas laat nedervallen..... ‘Sakkertwee! dat zult ge bekoopen’ riep hij wil van gramschap uit, eene met stroo opgevulde hazenpels weg werpend. Zie mijn splinternieuwe tenueken, 't is zoo nat nis mest! Door ezels ben ik beet genomen!’ riep hij uit. Fientje achter den mustaardvijm ontwarende, met de koord in de hand, waarmede zij den haas had weggetrokken. Hij was op het punt haar een pak slagen te geven, doch haar broêr was hem voor; hij pakte hem bjj den arm, en neep hem dat hij zich niet kon verroeren, terwijl hij hem al lachende zegde: ‘Wijs, mannekens, wijs...’ - ‘Maar dat 's nu toch een schandaal!’ riep Mie uit, die op het schot was bijgesprongen. ‘Zijt ge niet verlegen zóó iets te durven doen aan Mijnheer Valvekens! Daar hebt ge nu veel van he?’ sprak zij op bitteren toon hare nicht en dezes broeders bekijkende, die hunnen buik vast moesten houden van Iachen,’ ja, lacht maar toe, 't staat nog niet schoon genoeg.. Welnu,’ ging zij voort, Valvekens met zekere plechtigheid de hand reikende: ‘Zij zullen het bekoopen, ik aanzie dit alsof het aan mijn eigen persoon gebeurd ware.’ - ‘Proficiat nicht!’ zegde Fientje, terwijl ze zich uiterst beleefd voor Mie boog, ‘ik maak u mijn kompliment! Maar ge moet toch niet kwaad zijn om die kleine grap, die we op onze manier gespeeld hebben. 't Is immers zoo erg niet, Mijn- | |
[pagina 404]
| |
heer, met uw fraksken: met het de kuip in te steken, is 't gedaan.’ Ware zij niet in een luiden schaterlach geschoten, dan zou Mijnheer Valvekens waarschijnlijk weltevreden uit den hof gegaan zijn, daar Mie in het bijwezen van Jan en Fien, op zeer verstaanbare wijze hare liefde jegens hem verklaard had. Nu echter kon hij zich niet tegenhouden; hij sprong op Fientje toe, doch even als den eersten keer, greep Jan hem bij de armen, en dreef hem zoo den hof uît, terwijl hij hem onophoudelijk ‘Wijs, manneken, wijs!’ toefluisterde.
Fientje Wyens moest haren vader van naaldeken tot draadje uitleggen, wàt er in den hof voorgevallen was. Zij deed het zonder omwegen. Kees had moeite de vrijagie van Mie te gelooven: maar na de uitdrukkelijke verklaring van Jan moest hij het willens of niet aannemen. ‘Het beste wat ik doen kan,’ dacht hij, ‘is Mie over niets te spreken, tenzij ze mij aanpakt. Vrijers zijn wondere vogels: wanneer ge hun iets uit den kop wilt praten, prenten zij het er nog sterker in dan te voren; al wat men hun afraadt, drijven zij door; al wat men hun aanbeveelt, verwerpen zij ongenadig. Ik weet toch niet, wat ze verzint; morde hij, half luid, met Valvekens willen vrijen! zòò iets heb ik van mijn leven nog op geen viool hooren spelen! Wat zou ze er meê doen?’ glimlachte hij, ‘dan hem de vijffrankstukken laten opeten, die haar vader zaliger zoo zuur verdiend heeft... Maar kom, kom, ik heb altijd nog hoop in het gezond verstand van onz' Mie. Als ik haar over niets spreek, zal ze die vrijagie wel laten zinken gelijk een elf ure-lijk. En dit gebeurde. Mie biechtte aan haren oom ‘met getal en omstandigheden’, en deze hield haar zòò duidelijk voor oogen dat Valvekens de rechte man niet was, dat zij hem stillekens liet loopen. Fientje en Jan Van Simonne vrijden sterker dan ooit. - Jan en alleman weet het in de buurt, de dochter van Wyens heeft zelfs reeds aan de Liefvrouwenmeiskens verklaard, dat zij in de processie van Kermis, het Lieve-Vrouwbeeld voor den laatsten keer draagt. | |
[pagina 405]
| |
Jan heeft Kees het jawoord gevraagd, en deze heeft het hem toegestaan na van verscheidene der rijkste boeren van 't dorp de volle verzekering verkregen te hebben, dat hij in geenen deele de benaming van ‘dronkaard’ verdient die Mie hem had willen aanwrijven. Twee dagen voor het huwelijk van Fientje, terwijl Mieken de overgroote ketels reinigde, waarin de spijzen voor de bruiloft moesten gereed gemaakt worden, was Kees uiterst wèl gezind. - ‘Mie,’ zegde hij, terwijl hij in den hoek van den haard aan zijne lange pijp zat te trekken, ‘zeg me nu eens recht uit welke reden gij hadt om dit huwelijk zoo met hand en tand tegen te werken?’ ‘Luister oom,’ zegde Mie, nevens hem plaats nemende: ‘Ik wist op voorhand al wat gij en anderen over Valvekens zoudt gezegd hebben: “'t Is een koud kieken, een zatlap!” En dat is maar al te waar. Jan Van Simonne drinkt ook op de kermis of op het feest der Gilde een goed kommeken gersten. Ik wilde dit overdrijven, en u wijs maken dat het geen goede partij voor Fien is. Ik dacht bij mij zelve: Daar is toch niets dat onze Fien zal tegenhouden te trouwen. Oom zal dan wel zien dat Jan zich goed gedraagt; ik zal hem dan zeggen: Kees oom, ge ziet wel hoe goed het onze Fien haren man gaat. Valvekens zal óok wel veranderen als hij getrouwd is. Maar ging zij op schertsenden toon voort, terwijl Van Simonne binnentrad, ik ben toch blij dat ik er af ben! Mijnheer Valvekens zal nooit veranderen, die is doortrokken 'lijk een oliestoop... He, kozijn,’ zegde ze, Jan gulhartig de hand reikende. ‘We zullen daarom geen kwade vrienden blijven, he? Ge moogt zeker zijn, jongen, dat 'k niet van zin was uw huwelijk tegen te werken; ik speelde maar eenvoudig de komedie, die ik u daar heb uitgelegd.’ - ‘Ik wist dat ge slim waart, Mie,’ zegde Jan, ‘zoowel als onze Fien, maar zóo wijs had ik u toch niet gedacht. Ja, ja, ge zijt alle twee den duivel te plat!’ zei hij, gulhartig lachende, terwijl hij met de brandende pijp den hof introk.
Antwerpen, Juni 1876. Gustaaf Segers, |