De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
K.L. Ledeganck
| |
[pagina 371]
| |
Daarna zien wij Ledeganck van het tooneel verdwijnen. Heeft hij de baan der dichtkunst verlaten? Wanhoopt hij van de toekomst? O neen! maar hij was in het tijdstip zijns levens gekomen waarvan hij zingt: ‘Een gloed naar kennis, die geen' weêrstand vreest,
Brak op dat tijdstip door in 's jonglings geest,
Waar hij te smeulen lag van den beginne:
De Wetenschap alleen bleef zijn vriendinne,
En strevend naar heur gunst en op haar spoor,
Bracht hij den dag en soms de nachten door,
Onachtzaam op 't ontijdig lichaamskrenken...’
Want, had Ledeganck in zijne jongelingsjaren zich den toegang tot het Grieksch en 't Latijn gesloten gezien, thans, man geworden, maakte hij zich door zelfoefening die beide talen eigen. Daar, in die eeuwenoude bronnen, zou hij zijnen wetensdorst lesschen, zou hij zijnen dichtergeest baden; en het gedicht: Zegepraal van 's Lands Onafhankelijkheid waarmede hij in 1834, in eenen door het Staatsbestuur uitgeschreven wedstrijd, den Eereprijs behaalde, vertoont ons den lierdichter Ledeganck, getooid in den prachtigen, maar natuurlijken dosch der oude dichters, wier schatten hij had opgedolven. En echter is dat stuk geschreven in de tusschenpoozen dor overmatige studiën, waaraan Ledeganck zich alsdan overleverde. Latijn en Grieksch kennen was hem niet genoeg. Hij liet zich inschrijven aan de Hoogeschool van Gent, ten einde daar de Rechten te studeeren. Wat wilskracht was er niet noodig, om in dat besluit te volharden! Men stelle zich den Dichter voor, verscheidene malen in de week, te voet door weer en wind, de lange reis doende van Eekloo naar Gent, om hier in de Wetenschap te worden ingewijd, - en t' huis gekomen, in plaats van aan zijne afgematte leden rust te gunnen, zich weder aan de studie begevende tot laat in den nacht! Hoe duur werd die wetenschap gekocht! Maar hij getroostte zich alle moeite en opoffering, ‘Tot eindlijk, in haar eerdienst ingewijd,
Hij dus den palm verkreeg van zulk een strijd.’
| |
[pagina 372]
| |
Den 10den augustus 1835 legde Ledeganck met de grootste onderscheiding zijn examen af van Doctor in de Rechten. De geest had gezegepraald, - maar, helaas! zijne gezondheid was geknakt! Nog hetzelfde jaar werd hij tot het ambt van vrederechter beroepen te Zomerghem (bij Gent). Dank aan zijne vlijt, had de dertigjarige Ledeganck eene plaats ingenomen tusschen de achtbaarste burgers van den lande; en zijne bekwaamheden waren zóó in het oog loopend, dat hij korten tijd daarna tot provinciaal raadslid werd gekozen. Indien ik den man tot nu toe bijna uitsluitelijk als dichter beschouwde, men denke daarom niet dat de poëzie zijne hoofdbezigheid was: zij bleef hem steeds, wat zij voor elken harer beoefenaars dient te wezen: ‘eene verpoozing van ernstiger bezigheden’Ga naar voetnoot(1). Ook had hij nauwelijks zijne nieuwe betrekking aanvaard, of hij zag in, dat, dewijl de tekst onzer wetten in 't Fransch alleen voorhanden was, vele Vlamingen niet in staat waren hunne burgerplichten op eene behoorlijke wijze te leeren kennen. Daarom ondernam hij de vertaling van het Burgerlijk Wetboek, en leverde ons hierin een werk, dat niet alleen getuigt van zijne liefde tot zijnen volksstam, maar dat, onder wetenschappelijk en letterkundig oogpunt beschouwd, een meesterstuk mag genoemd worden. Hieruit blijkt dat Ledeganck van het begin zijner rechterlijke loopbaan den grond heeft gelegd tot de rechtspleging in de taal des volks, een vraagstuk van het grootste belang, dat in 1873 voor de eerste maal ernstig is besproken geworden, met het gevolg dat de Kamers - omdat ze daartoe gedwongen waren - ons eene brok van onze rechten hebben toegesmeten, als om ons te doen zwijgen. Het Vlaamsche land heeft zich in die omstandigheid moedig gedragen; doch er is waarschijnlijk eene àndere baan om rechtstreekscher ons doel te bereiken; en die baan, waarop Ledeganck ons tot leidsman zal dienen, moet met vastberadenheid worden gevolgd vooral door de jonge flaminganten. Men verwijt ons dat onze taal | |
[pagina 373]
| |
voor de wetgeving niet geschikt is; Ledeganck antwoordde op dien laster met zijn Burgerlijk Wetboek! Spant allen te zamen, gij die den laster dier woorden gevoelt, en levert gewrochten, welke de lasteraars doen blozen: op die wijze, en op die wijze alleen zult gij zegepralen over den kwaden wil, gelijk over de onwetendheid.
Wat Ledeganck was als rechter, heeft M. De Hondt, rechter te Gent en tijdgenoot van onzen dichter, op eene voldoende wijze geschetst met de volgende woorden: ‘Zijne diepe kennis van het menschenhart, dit aanhoudend voorwerp zijner dichterlijke overdenkingen, de zachtheid en gestrengheid van zijne zeden, zijne bedaarde en vreedzame inborst, zijn menschlievend en rechtschapen hart, dit alles had hem bij zijne bestuurden zoodanig in achting en vertrouwen gesteld, hem zoodanig eenen invloed verworven, dat hij, naar den waren zin van zijn ambt, veeleer den gestoorden vrede bij verzoening herstelde, dan wel in de gerezen geschillen bij rechtsmacht beslisteGa naar voetnoot(1).’ ‘Nu was mijn doel bereikt..........
De toekomst scheen mij als een dageraad van hoop;
Het wetboek en de kunst, de vriendschap en mijn vader,
Dit zou mijn leven zijn en mijne vreugd te gader!’
Maar onmiddellijk voegt hij er bij: ‘Helaas! die vreugd was kort, en alle vreugd op aard
Wat is zij, dan een wind, die schichtig henenvaart!’
In 1836 werd zijn geliefde vader door eene beroerte getroffen, en bleef van het gebruik zijner leden, ja zelfs van de spraak beroofd tot aan zijne dood, die in 1837 een einde stelde aan zijn lijden. Dat Ledeganck's liefde tot zijnen vader vast in zijn hart was geworteld, en de dood van dien grijsaard daarin een diepe wonde had geslagen, dit bewijst bijna elke bladzijde, welke hij sedertdien heeft geschreven; alsof de hevigheid van | |
[pagina 374]
| |
dien schok in hem tot dan toe slapende vermogens had doen ontwaken, het is eigenlijk eerst van toen dat hij zichzelven geheel en al in zijne gedichten heeft ten toon gespreid. De klaagliederen op de dood zijns vaders laten ons eenen oogslag werpen in die teêrgevoelige ziel, en vervullen ons met medelijden voor het liefdevol hart, dat, om niet te breken, troost gaat zoeken in het hart zijner vrienden. Naarmate de banden werden losgereten, die hem aan de aarde hechteden, zweeft er in zijne zangen een bovenaardsche toon, die ons den mensch doet vergeten, om ons alleen met den dichter bezig te houden, daar hij, boven het stoffelijke verheven, nu en dan liederen zingt, die hij als in hoogere sferen heeft afgeluisterd. Het Graf mijner Moeàer, in 1839 gezongen, getuigt ten volle de waarheid dezer stelling. Hoort, hoe hij dien zang begint met eene aanspraak tot zijne Harp: ‘Al is in u geen sprank van 's dichters vuur meer over,
Al is mij alle hoop op aardsch genot ontvlucht,
Al is mijn hart verdord als afgevallen loover,
En mijn vermoeide borst in weedom afgezucht;
Al heb ik u sinds lang met treurig floers omhangen,
Nog eenmaal, dierbre Harp! verlang ik naar uw toon,
Gelijk de rouw verlangt naar tranen op de wangen,
Gelijk naar moedertroost een moederlooze zoon!’
Deze zang aan Virginie, Ledegancks echtgenoote opgedragen, eindigt met deze wanhopige verzuchting: ‘Helaas! en mij rest niets dan op uw graf te weenen,
Verlaten hier omlaag, o Moeder! tot wanneer?...’
terwijl een andere zang over hetzelfde onderwerp, aan zijne broeders en zusters gericht, aldus eindigt: ‘O! toen ik voor het laatst haar 't koude voorhoofd kuste,
Wat ware in dezen kus te sterven zoet geweest!’
Dat Ledeganck met de gedachte aan de dood wel wat te zeer dweepte, valt niet te ontkennen. Deze stemming kwam voort uit den kwijnenden toestand, waarin hij verkeerde, bijna zonder het zelf te weten. In een gedichtje, dat hij schreef korts na zijne verheffing tot Doctor, en getiteld Verjaring, schijnt hij zich echter aan het | |
[pagina 375]
| |
leven te willen vastklampen, waar hij namelijk denkt aan die künftige Gelichte, door Klopstock geïdealiseerd. Liefde en Vriendschap zijn twee gansch verschillende gevoelens, en van beiden is de Liefde ontegensprekelijk het sterkste. Zoo dat gevoel onzen Ledeganck reeds min of meer met de aarde kon verzoenen, toen hij het voorwerp zijner liefde nog niet kende, des te meer moest dit zóó zijn, toen hij, in 1839, Virginie, de gezellin zijns levens, gevonden had, en met haar vereenigd was. Ook hooren wij hem hetzelfde jaar de hoop koesteren van een gevorderden ouderdom te bereiken, daar hij zegt aan zijne Lier: ‘Welaan, mijn Lier! de plicht gebood:
Bedrukt leg ik u neêr;
Maar gunt het lot mij weder rust,
Eer de ouderdom mijn' zangdrift bluscht,
Verrukt neem ik u weêr.
Er slaapt licht op uw gouden snaar
Nog menig roerend lied......’
En hier had het vooruitzicht den Dichter niet bedrogen: Het Burgslot van Zomerghem, de Zinnelooze, de Drie Zustersteden en menig ander lied zweefden sindsdien nog van zijne gouden snaar. Het is bij de gedichten van die Periode dat ik den lezer verzoek thans eene poos te verwijlen. (Wordt voortgezet.) |
|