De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Uit de heide.IIde Brief.Daar slaat het kwaart voor middernacht, In mijn vorigen brief heb ik u eene legende beloofd, waarvan ik het verhaal bij den pachter had uitgelokt. Ik hoor zoo gaarne die volkslegenden vertellen; daarin ligt dikwijls veel poëzie en zij geven overigens een denkbeeld van het volkskarakter.Ga naar voetnoot(1) De pachter is een bejaard, gemoedelijk man. Lang had ik hem geplaagd mij zoo'n historietje uit het Kempenland te vertellen, tot hij eindelijk er toe besloot en met schalkschen lach begon: - ‘E wel Meneer, hedde nooit hoore spreke van den brandenden Schèèper?’ Ik antwoordde natuurlijk: neen, alhoewel ik mij herinnerde dat onze verdienstelijke schrijver Conscience, dezelfde legende beschreven heeft, doch ik was verlangend die volksvertelling in hare volle naieveteit met den tongval van het Kempenland te hooren. Daarom ook zal ik trachten u die zoo veel mogelijk - want ik ben geen Kempenaar - in 't Kempische dialekt terug te geven: - ‘E wel Meneer, vervolgde hij, ik h'emm me vâder zâliger dikkels hoore zeggen dat er tusse Hoogstrâten en Ryckevursel, op ene keer ne Schèèper met z'n schaap' op de haî was. Die-e Schèèper stond bekend voor ne slechte mens; allo, 't was ne rauwe vent, die van God noch gebod wiest. | |
[pagina 358]
| |
En et gebeurde dat as ie tegen 't valle van den âved op zene slikvurk stond te leunen en zóo over de hai zag, dat er in de verte ne mens te peerd an kwam geree-e. 't Was ne raike koopman die van den weg gesukkeld was, en as ie de schèèper voorbij reê, dan verloor ie z'n tesch mee geld, die achter op de zaal van ze peerd was vast gemaâkt. De schèèper had de tesch zien vallen, pakte em weg, en gieng er mee achter ne mastestruik zitte, om et geld te telle, en as ie al da geld zag dan zee ie zoo bij zen aîge: Ha! Ha! nau heb ik geld genog, nau zen ik ook rijk en zal jandorie menen baas nie meer naar de oogen zien; ik heb lang genoeg erremoei gelee-e. En hij verborg de tesch onder de haîstruiken. Maar et duurde nie lang en de koopman kwam vanterlaterreGa naar voetnoot(1) over de haî terug geréé-e, en as ie bij de schèèper kwam, vroeg ie: Vrind hedde m'n tesch méé geld nie gevonde, die hier van men peerd moet gevalle zijn? ik zijn ongelukkig as ik em nie en vind; ik heb vrouw en kinders: help me toch ene keer zuke! ‘En wa zée den deugeniet? - “Ik weet van niks; zuukte gij oe geld zelf!” zeet ie. Toen wier de koopman kaât en zee: Schelm, niemand anders as gij heb ik op de haî gezien, en ik zijn zekers da m'n tesch hier gevalle is. Geef m'n geld terug of ik sla oe den kop in!’ ‘Er was donder an de locht, en et begost al te rommele. De schèèper vloekte dèèrlik en zée: “Ik mag van den bliksem getroffe wore as ik oe geld gezien hèmm...” En zie, daor kam seffes ene bliksemstraâl uit de locht die den schèèper in brand sloeg! En hij bleef brande en bleef z'n heele léve brande, en nau zegge ze dat ie somenke keereGa naar voetnoot(2) daar op de haî te zien is geweest.’ Welnu, wat zegt gij van dit heidesprookje? Is de fond daarvan niet het penseel van een schilder, de begeestering van een toondichter waardig? Verbeeld u de donkere heide, bij het vallen van den avond; de lucht zwaar bewolkt, de schaduwbeelden van den herder met zijne schapen, en de koopman te paard in dreigende | |
[pagina 359]
| |
houding. Is dat niet een schilderachtig onderwerp? En dan, het hollen van het paard, het rollen van den donder, het geloei des winds, het fantastisch geruisen der mastenboomen, is dat alles niet uitstekend voor muziek geschikt? Ik ben zeker dat de componist Benoit of de schilder Karel Ooms - twee heideliefhebbers - erin stof genoeg zouden vinden om iets schoons te maken... Doch nu over iets anders: Ik sta gereed, met den plantenkoker op den rug, om het veld in te gaan; en ga u weer vertellen wat ik in de natuur aantref. Ja, vriend, nu wenschte ik wel dat gij mij eens kondet zien. Ik lig vóórover, plat op den grond, aan den boord van een moeras, met het hoofd tusschen biezen, heidestruiken en allerlei waterplanten. De zon brandt mij ongenadig op den rug. De muggen geven mij gevoelige aderlatingen. De mieren maken (om mij zoo kiesch mogelijk uittedrukken) misschien uit nieuwsgierigheid eene onderzoekingsreis in de buisvormige omhulsels mijner beenen... Alleen de kikvorschen bewijzen eerbied. In de verte hoorde ik hun eentonig gekwaak, dat zonder welluidend te zijn, toch iets landelijks, en niet onaangenaam voor het gevoel heeft. Doch toen ik het moeras naderde ploften verschillende van die muziekanten, de éene voor de àndere na, in het water. Het concert is nu geëindigd en ik kan, onder de grootste stilte, al liggend mijne onderzoekingen beginnen. Oh! wat komt zóo die kleine wereld, die men gewoonlijk met de voeten treedt, me nu groot voor! De waterplas, die voor mij ligt schijnt mij toe een uitgestrekte Oceaan te zijn, tusschen biezen en grashalmtjes zie ik eene aanhoudende bedrijvigheid. Het denkbeeld komt bij mij op van een haven, waarin eene vloot van schepen langzaam in drijvende beweging is. Doch, bij nadere beschouwing, met mijn vergrootglas, bewonder ik den sierlijken vorm der scheepjes, die ik zie drijven, en een Venetiaansch gondelfeest - altoos in miniatuur - komt mij in de gedachten. In het water spartelen duizenden diertjes, die mij aan de fabelachtige dolfijnen der dichters doen denken. En niet zonder reden,want hier en daar zie ik een Arion, in zilver gewaad, op het voorste gedeelte der gondels staan, gereed om vrijwillig in de zee te storten! | |
[pagina 360]
| |
Waarlijk, daar is er een die de armen reeds uitstrekt... Doch neen, wat zie ik! 't is een vliegende Arion, die de gondel verlaat, en... de onbeschaamdheid heeft zich dadelijk op mijnen neus te plaatsen, om er op eene verraderlijke wijze in te steken. Onwillekeurig sla ik de hand voor het gezicht, nijp toe... et voilà! in stede van een dichterlijken zanger heb ik een doode mug tusschen de vingeren hangen! Ja, vriend, zóó worden die bloeddorstige dieren, die onze nachtrust stooren, die zich verzadigen met ons bloed, zoo dat zij er van opzwellen, en die wij ‘muggen’ noemen, geboren. Degeleerden kennen tien soorten van muggen. Een eerste de gewone mug: Culex Pipiens, en het is die Pipiens, die mij zoo gebeten heeft. Verder Culex, Nemorosus, Lucescens, Quadrimaculatus, Ornatus, Punctatus, Bipunctatus, Annulatus, Cantans en Parvus. Ziedaar eene geheele rimram Latijn, niet waar? - Assez! Die muggen leggen hunne eiertjes met een lijmig vocht aaneen gehecht in het water. Uit die eiertjes komen een soort van kleine vischjes, die ik met de dolfijntjes vergeleken heb. Dezen moeten door den staart adem halen, en drijven daartoe met den kop omlaag en den staart boven 't water. Die waterdiertjes veranderen in popjes, waarin de mug van een zwemmend in een vliegend diertje verandert. Die popjes zijn het die ik bij gondeltjes vergeleek. Eindelijk, wanneer de mug tot volmaaktheid gekomen is, richt zij zich op in het hulkje, droogt hare vlerkjes, en vliegt weg, - om menschen te plagenGa naar voetnoot(1). Alphonse Karr zegt, dat de muggen oogjes als smaragden en robijnen hebben, en schoone pluimkens op hun kopje dragen... Ik, ik zeg dat ze 'nen leelijken karbonkel op mijnen neus gemaakt hebben, die geducht pijn doet, en die mij uit mijne dichterlijke droomen zoo op eens weer in de prozaïeke wezentlijkheid heeft gebracht! Vale, A.M. Oomen. |
|