| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
Twee beproefde Harten. Tafereelen uit onzen tijd door A.C. Van der Cruyssen. Gent W. Rogghé (opvolger E. Todt).
Vader Maartens en Vader Verschuere waren sedert hunne eerste jeugd boezemvrienden. Ongelukkiglijk brak de Omwenteling van 1830 los, en deze gebeurtenis, die voor Nederland onberekenbare gevolgen had, bracht ook in het Vlaamsche stadje ‘Schoonbeke’, waar beide vrienden woonden, de staatkundige twisten te weeg, die er vroeger onbekend waren. Verschuere werd een hevige orangist, en Maartens een niet min hevige patriot. Nu volgden dagelijks erge redetwisten tusschen beiden, zoowel op de straat als in de herberg, tot dat eens, in een donkeren nacht, Maartens verraderlijk om het leven werd gebracht. Niemand twijfelde of Verschuere was de dader dezer ijselijke misdaad, des te meer daar hij met zijnen vroegeren vriend de herberg had verlaten.
In deze omstandigheden verstaat men dat de liefde, welke allengs tusschen Victor Verschuere en Fanny Maartens, (den zoon en de dochter der beide vermelden), ontstaan is, op de grootste hinderpalen moet stooten. Men tracht dit Fanny te doen verstaan, die echter niet kan aannemen dat Verschuere de moordenaar haars vaders zou wezen. Doch, Mijnheer Van den Heuvel, een rijke heer, die op een ‘kasteelken’ woont, en Victor heeft opgenomen, bezweert ook dezen Fanny te verlaten. Dit alles is te vergeefs, de jonge lieden beminnen elkander oprecht, en verklaren dat hunne liefde eeuwig zal duren. Mejuffer Maartens heeft eenen oom, eenen molenaar, die, even als de vader van Hermann in Goethe's meesterwerk, zijnen zoon gedurig lastig valt, om zich ‘een anderman's meisken’ aan te schaffen. Fanny ware de beste partij, die hij kan vinden. Antoon, zoo heet de zoon, vindt óok dat Fanny geene slechte vrouw voor hem wezen zou. Hij bemint haar integendeel sedert lang, zonder het haar te durven zeggen. De jongen trekt echter zijne stoute schoenen aan, en wil haar
| |
| |
alles mededeelen. Antoon vindt Fanny gansch ter neergeslagen, want men heeft haar niet over het ‘geval’ haars vaders gesproken. Antoon bemerkt hare droefheid, en biedt zich aan om haar te troosten. Hij zou met haar het levenspad willen optreden. Zij doet hem de reden harer droefheid kennen. Antoon versmoort onmiddellijk zijne liefde jegens Fanny, verklaart dat hij niet aan Vader Verschuere's misdaad gelooft, en dat hij al zal doen wat in zijne macht is om het huwelijk van Victor en zijne nicht te bevorderen. - De Heer Van der Cruyssen moge het hart van Antoon ‘beproefd’ vinden; mij komt 's jongelings gedrag vrij onwaarschijnlijk voor. Niet alleen, ik herhaal het, versmoort hij zijne liefde zoo ‘au pied levé’, gelijk de Franschen zeggen, nooit zegt hij daar iets over aan Victor, en verzoekt zelfs zijnen vader er hem geen woord meer over te spreken.
Vader Verschuere is niet in 't land gebleven; hij is gevlucht en in den vreemde gestorven. De persoon, welke de schrikkelijke misdaad het meest aan Victor verwijt, is een bedelaar ‘Schele Dook’. Deze is meest altijd dronken; toch heeft hij bij de openbare meening geloof gevonden, daar hij van den beginne af, heeft staande gehouden, dat hij van den moord van Maartens getuige is geweest.
Van den Heuvel, de pleegvader van Victor, is gewoonlijk treurig gestemd, en geen wonder: aan zijne alleenspraken bemerkt men van 't begin af, dat hij in dit schelmstuk de grootste plichtige was. Daarvan is men nog meer overtuigd na eene samenspraak tusschen hem en Schelen Dook, die hem 1o geld komt vragen, en 2o dwingen Victor Verschuere uit zijn huis te verjagen en hem (Dook) in de plaats op te nemen. Het eerste staat Van den Heuvel toe, het tweede weigert hij hardnekkig. Dook grijnst hem het dreigende: ‘Nog drij dagen!’ toe, en verlaat de woning, om zijne ontvangen goudstukken, in gezelschap eeniger hém waardige drinkebroêrs, in 't Vosken te gaan verkwisten. Antoon komt daar bijgeval binnen, en zijn blik volstaat om Dook het liedeken op den mond te doen versterven, dat hij aan 't voordragen is. Een knecht des molenaars komt Antoon roepen, daar zijn vader in
| |
| |
allerijl bij M. Van den Heuvel ontboden is, die gevaarlijk krank is gevallen. Baas Maartens en de moeder van Fanny komen aan het ziekbed. Van den Heuvel deelt hun mede dat ‘eene familie, die nu langen tijd met de Verschuere's in twist geweest was, en wier politieke driften haar het hoofd hadden doen verliezen, dien man (Verschuere) wilde... Men verstaat wel wàt... Die familie kon dit zelve niet te weeg brengen; dat moest door sluipmoordenaars volbracht worden; doch er had eene vergissing plaats... Maartens werd getroffen door Schelen Dook.....’ die tijdens deze mededeeling van Van der Meulen, voor de deur in het water springt, zonder dat Victor die toegesneld was, hem heeft kunnen redden. Van den Heuvel sterft na reeds te voren zijne fortuin aan Victor vermaakt te hebben. Deze, gelijk te denken is, trouwt met Fanny Maartens. Antoon vertroost zich door de gedachte ‘gelukkigen gemaakt te hebben.’
Ziedaar nagenoeg den hoofdinhoud van Van der Cruyssen's laatste litterarisch werk. Het is de geschiedenis der Capuletti en Montecchi, niet zeer nieuw, maar daarom niet minder belangrijk. Niettegenstaande de belangrijkheid der stof, boeit de lezing van het werk u niet zooals dit in een litterarisch opstel vereischt wordt. Wat mij aangaat, ik heb moeite aan den ernst van het voorgedragene te gelooven. Dat alles is net verteld, maar het treft niet, omdat de stof niet alzijdig is verwerkt. Zij schijnt mij niet genoeg doordacht, en daarom is er àlles niet uitgehaald wat er in zat. Neen, neen, men maakt geen kunstvoortbrengsel, door het een of ander ingebeeld verhaal op te stellen, zij het ook met waarschijnlijke en schoone verwikkelingen doorvlochten. Hij die scheppen wil (het is Meester Benoit die spreekt) moet zich werkman maken: hij moet tot in het binnenste van zijn hart nederdalen, en daar de schatten opdelven, even als de duikelaar in het diepste der zee de kostbaarste peerlen verzamelt. Wanneer een kunstenaar alzoo in zich zelven terugkeert, zullen hem geschiedenissen uit zijne kindsheid, uit zijne jeugd of uit zijn later leven voor den geest komen. Hoe meer hij er aan denkt, des te klaarder zullen de gebeurtenissen voor hem verschijnen, en
| |
| |
deze zullen weldra tastbare beelden voor hem wezen. Er aan denken, immer aan denken moet zijne leus zijn. Goethe zegt het zoo schoon:
‘Ach! was in tiefer Brust uns da entsprungen,
Was sich die Lippe schüchtern vorgelallt,
Missrathen jetzt und jetzt vielleicht gelungen,
Verschlingt des wilden Augenblicks Gewalt.
Oft, wenn es erst durch Jahre durchgedrungen,
Erscheint es in vollendeter Gestalt.’
Door dit goed overdenken der stof zal men ook de noodige oorspronkelijkheid in de karakters verkrijgen. Dit mist in zekere mate ook het werk van Van der Cruyssen. Zijne personen zijn stellig geene Vlamingen; zij missen koloriet, en spreken allen op dezelfde wijze.
De geachte schrijver is geen realist. Menschen als die hij beschrijft, ken ik er geene dan... in boeken. Wel legt hij nu en dan, aan allen een volksspreekwoord in den mond, doch dit dient slechts om nog meer te doen uitkomen hoe onnatuurlijk dergelijke samenspraken zijn.
Wij hebben reeds gezien dat het karakter van Antoon alles behalve natuurlijk is. Wat nu dat van Fanny betreft, een meisken dat op háár gelijkt, heb ik nooit gekend. Wij, van het ‘sterke’ geslacht, hebben ongelijk te gelooven dat de ‘zwakke kunne’ in tegenspoeden of liefdesaangelegenheden zoo gauw uit het veld geslagen is. Dat is eene begoocheling van onzentwege. Neen, bekennen wij het ronduit: waar wij veelal verlegen, onthutst ‘verbauwereerd’ zijn, zijn zij op haar gemak, en handelen en spreken, zóo verstandig, begrijpen den toestand zóo snel, dat wij, onder dit opzicht, gewis geene reden hebben om òns op ons ‘sterk’ karakter te verhoovaardigen.
Eene vraag stelt zich de lezer nog na dat hij ‘Twee beproefde Harten’ gelezen heeft. Waarom deed Vader Verschuere geen onderzoek instellen om zijne onschuld te bewijzen, in plaats van maar aanstonds naar den vreemde te vluchten? Dit onderzoek was des te gemakkelijker daar hij zelf Schelen Dook den moord had zien begaan. Welnu, men
| |
| |
leest nergens dat Verschuere aan wie het ook zij gezegd hebbe wie de dader van het schelmstuk was.
Deze zaak is van groot gewicht. Het eenvoudigste toch waarvoor wij, novellisten, moeten zorgen is dat onze helden in alles gezond van geest zijn.
Spraakkundig is de stijl van het werk vrij goed, doch ik heb onnauwkeurigheden ontmoet, zooals: Bl. 23: Blonde lokken omkransden het welgevormd hoofd. - Bl. 28. Voor het overige stond het kasteelken opgesloten (?), en geen menschelijk wezen zette den voet in de gansche omheining. (30) - De eenigste meubelen van het vertrek. (31) - Dunkt gij dat hij komen zal? (15) - De twee vrienden zouden zich wel onthouden hebben elkaar te kwetsen, maar een onvoorzichtige aanstak het vuur, enz.
Ik heb het werk des heeren Van der Cruyssen met zorg bestudeerd. Ik heb iets meer trachten te zien dan de oppervlakte: ik heb zijn boek als een voortbrengsel der kunst, der Vlaamsche kunst beoordeeld.
Antwerpen, 4 Juni.
Gustaaf Segers.
| |
II.
Jaarboekje van het Conciensce's Taalge nootschap van Blankenberge. 2e Jaargang, 1876.
Het is mij zeer aangenaam een in alle opzichten gunstig getuigenis van de letterkundige bijdragen in dit boekje vervat, te kunnen afleggen. Beginnende met hem, van wien het grootste aantal stukjes in dezen jaargang opgenomen zijn, met den heer Theodoor Sevens, wil ik dien veelbelovenden Muzenzoon een oprecht bravo! toeroepen voor zijne vloeiende gedichtjes en zijn uitmuntend gestyleerde schets ‘Karel Welvaert’. Reeds noodt het begin tot nadere kennismaking.
‘Daar, tusschen die breedgetakte eiken, schuilt een vriendelijk huisje. Een welige wingerd begroent den gevel, en de fuchsia's welke bij het venster staan, vangen de koesterende stralen der morgenzon op. Schoon ligt het daar dat kleine, reine stroodak, waarover het stille geluk mild nederdauwt.’
| |
| |
Verder behoeft men echter, om den inhoud, het verhaaltje niet te lezen: het is toch de oude geschiedenis van twee verliefden, aan wier zonnigen gelukstrans geen enkel wolkje zich komt vertoonen en dat letterlijk van onwaarschijnlijkheden zou overvloeien, indien voor die 8 zeer kleine bladzijdjes nog zulk eene straffe uitdrukking mocht gebezigd worden.
De heer Sevens heeft een goeden stijl, een juiste woordenkeus en flinke taalkennis, maar neme hij ooit weder de pen als novellist ter hand, dan dient hij allereerst eenig onderwerp gewetensvol als kunstenaar uit te werken. Met het geven van niet onverdienstelijke schooljongens-opstellen mag een schrijver als hij zich niet meer te vreden stellen. Zijne dichtstukjes zijn daarentegen allerliefst: ‘Het ledige Kinderstoelken’, ‘Lied’ en ‘Op reis’, alsmede zijn krachtige zang ‘Aan Emanuel Hiel’ en aan ‘Kerlingaland’ verdienen eene loffelijke vermelding. Het viertal versjes van Jacob Stinissen is meer zoetvloeiend dan rijk aan gedachten; daartoe ga hij ter school bij de dichters Hiel en Antheunis, die ook dit lieve jaarboekje met bijdragen hebben opgeluisterd. Noem ik nu de verzen van Dr Em. C. en Dr Eug. van Oye - zijne cantate ‘Dichterwijding’ bevat zeer schoone fragmenten - en Victor dela Montagne's gelegenheidsdichtje, dan heb ik op ééne bijdrage na, die van den heer J. Adriaensen, allen aangestipt. Ik bewaarde zijn ‘Zeemanslied’ (lees liedje) tot het laatst om er hier een paar koppletten van te kunnen aanhalen. Op de vraag ‘Zeelui, of we zingen kunnen?’ wordt geantwoord:
Ja, we zingen, wij matrozen!
‘Slechts de boozen zingen niet’
Dapper stemmen wij ons lied,
Wel wat los en ruw bij poozen,
Toch we zingen, wij, matrozen,
‘Slechts de boozen zingen niet.’
Behalve het door mij gecursiveerde, is het kopplet frisch en flink van toon; zoo ook het volgende:
‘Liedjes vol van lust en liefde
Voor ons meisje en Nederland:
| |
| |
Zoo naar 't welbeminde strand
Eens de wind hen overbriefde
Al die liedjes vol van liefde
Voor ons meisje en Nederland!’
De heer Adriaensen moet bepaaldelijk voortgaan met het dictaten van zulke frissche liedjes in gezonden toon.
's Hage.
F. Smit Kleine.
|
|