De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijK.L. Ledeganck
| |
[pagina 318]
| |
ons land wil toeschrijven, is dat hij het gebruik der Nederlandsche Taal op eene rechtvaardige wijze wilde herstellen. Het is echter valsch wat hem hieromtrent te laste wordt gelegd, namelijk dat hij het Nederlandsch ook in de Waalsche streken wilde verplichtend maken; hij wilde alleen de Walen die hier een openbaar ambt zochten te bekleeden, verplichten, de taal te kennen der bevolking, met welke zij verplicht waren in betrekking te komen. Daarop, ontevredenheid en klachten van den kant der Walen. De Vlamingen meenden de klachten hunner broeders gegrond; zij wapenden zich tegen de zoogenaamde willekeurige handelwijze huns Konings, en - hielpen hem over boord werpen. Wat gejuich! wat gejubel! Het Vaderland was vrij en onafhankelijk, - dank vooral aan de hulp der Franschen! Wij weten nochtans wat die edelmoedige hulp van Frankrijk beteekende. Een beroemd Engelsch schrijver, sir Henry Lytton Bulwer, die over weinig jaren, kort voor zijne dood, het leven uitgaf van den beroemden Lord Palmerston, bewijst ons uit de brieven van dien grooten staatsman, dat het leger, in 1831 door Frankrijk tot onze vrijmaking naar België gezonden, onzen bodem slechts wilde verlaten - op bevel van de vier andere Europeesche Mogendheden! En zulks moet ons niet verwonderen; wij weten het allen uit de geschiedenis, ja, bij ondervinding: de staatsonweders die ons land bedreigen of daarover losbreken komen uit het Zuiden. En toch riep men: ‘Leve Frankrijk! weg met Oranje!’ en de maatregel van het nieuwe Gouvernement werd met geestdrift begroet, waardoor de Nederlandsche taal - het ‘Hollandsch’ zooals men het minachtend noemde - uit de bestuurlijke zaken verbannen werd, en door de Fransche taal vervangen. En zóó bonden de onvoorzichtbare Vlamingen zich eenen blok aan 't been, dien zij tot hunne schande nog altijd nasleepen. Want nu waren de rollen geheel veranderd. De Vlaming moest Fransch kennen om zelfs in zijne geboorteplaats het geringste openbaar ambt te kunnen bekleeden, - terwijl de Waal geheel België door kon geplaatst worden met de enkele kennis van het Fransch. | |
[pagina 319]
| |
Hier vindt de Geschiedenis een bewijs, hoezeer onze onderwerping aan Spanje, aan Oostenrijk, maar vooral aan Frankrijk onzen volksgeest had verbasterd. Lijdzaam droegen de Vlamingen het juk, het juk van die duurgekochfe, geestdriftig begroete ‘onafhankelijkheid huns vaderlands!’ J.F. Willems, die zich als dichter en taalkundige reeds onder het Hollandsch bestuur had verdienstelijk gemaakt. zag de eerste het gevaar van dien toestand, en deelde het zijnen stamgenooten mede. Hij viel in ongenade bij het nieuw Staatsbestuur, en werd van Antwerpen om zoo te zeggen verbannen naar Eecloo. Doch hier blijkt nogmaals, dat het goed voortspruiten kan uit het kwaad zelf. Daar, in zijne afzondering, gaf Willems zich over aan eene hardnekkige studie der Moedertaal; zijne schriften waren als het licht in de duisternis, en het aantal voorstanders van het Vlaamsch groeide rond hem gedurig aan. Onder dezen bevond zich Karel-Lodewijk Ledeganck. Terwijl Willems de poëzie verliet, of liever verleerde, om zich uitsluitelijk aan diepe taal- en geschiedkundige studiën over te leveren, ontwaakte de dichtergloed in Ledegank's hart; hij gevoelde al de waarheid van hetgeen Willems reeds van in 1818 zijnen landgenooten had toegezongen: ‘O Belgen! uw geluk is aan uw taal verbonden!’ En als wilde hij deze andere woorden van denzelfden dichter bevestigen: ‘Het voegt u, Belgen, niet voor anderen te wijken!’ hij vatte het speeltuig op, en in weinige jaren bracht hij zangen voort, bekoorlijk en vloeiend als die van eenen Lamartine, krachtig en ingrijpend als die van eenen Byron. Voltaire heeft gezegd: ‘Het leven van eenen schrijver ligt in zijne werken’. - In de werken van onzen Ledeganck vindt men die woorden bewaarheid: dààrin kan men het leven des mans tot in de minste bijzonderheden ontdekken. Om dit volledig te doen uitschijnen zou ik een uitgebreider werk moeten schrijven, dan ik mij heb voorgesteld. Ik zal dus | |
[pagina 320]
| |
vele bijzonderheden moeten achterlaten, ton einde in eene beperkte ruimte eene kleine maar duidelijke schets te geven van onzen grooten dichter. Deze stof zal voor de meesten mijner lezers niet nieuw zijn; doch ik durf haar vergelijken bij een geliefkoosd gerecht, dat altijd welkom is, wanneer het wèl is toebereid. Voor dit laatste durf ik echter niet goedspreken, daarom verzoek ik, dat men meer rekening boude van mijnen goeden wil, dan van mijne vaardigheid. I.
‘De fransche Caesar had de burgerkroon
Gedragen op den keizerlijken troon,
En riep zijn dappren op, om in de velden
Van Austerlitz zijn' nieuwen naam te melden.
Toen werd er in een kleine Vlaamsche stad
Een zwak en weerloos kind geboren, dat
Nog op den arm der moeder rondgedragen,
Reeds dààr dien heeten dorst verzaden kon
Naar klank en zang, dien 't nooit nadien verwon.
Vriend mijner jeugd, wat onbewolkte dagen!’
Zóó zong Ledeganck in de Herinneringen aan zijnen vriend Van Damme. Die ‘kleine Vlaamsche stad’ was Eecloo; dat kind was hij zelf. Geene weelde omringde zijne wieg; zijn vader was onderwijzer; Ledeganck behoort dus tot dien vruchtbaren middelstand, door zorgen werkzaamheid van de armoede verwijderd, ‘Tevreden met weinig en blijde met meer’, om des dichters eigen woorden te gebruiken; tot dien middelstand, die te allen tijde de bron was van vernuft; tot dien middelstand die het licht in stroomen over de wereld giet, tot den arme zeggende: het werk veredelt den mensch, - maar tot den rijke: wij bestieren de wereld, wij bezitten de macht des geestes! Hoe gelukkig zijne kindsheid geweest is, leert ons de dichter als hij, in ‘Het graf mijner moeder’, tot zijne broeders en zusters zegt: | |
[pagina 321]
| |
‘Herinnert ge u den tijd.....
Dat nog een zelfde dak ons al ten wijk verstrekte,
Waaronder zorg en vlijt en liefde een' hemel schiep;
En dat een teedre stem ons elken morgen wekte,
Die ieder tot zijn taak of tot de bede riep? -
Wij vlogen gansch den dag als vooglen op en neder,
Of peinsden over 't boek, of dartelden op 't gras;
En bracht het middaguur of de avondstond ons weder,
Bij 't oopnen van de deur vroeg elk waar Moeder was!’
Hoe frisch is dat tafereeltje geschilderd! Elkeen herinnert zich bij die verzen het schoonste deel zijns levens. - En wat Ledeganck in zijne jeugd gelukkig maakte: de ouder- en broederliefde, het genot van het huiselijk leven, dat was ook zijne grootste vreugde in rijperen ouderdom. Dààr, in dien huiselijken kring, heeft zich zijn dichterlijk talent ontwikkeld. Hoe schoon herinnert hij ons dit, wanneer hij van zijne moeder spreekt: ‘Aan haar heb ik, mijn Harp! uw vroeg bezit te danken.
Terwijl zij in de wieg mij schommelde onvermoeid,
Zweefde op haar' adem soms een stroom van zoete klanken,
En met de moedermelk kwam melodie gevloeid...’
En dat de dichter waarheid sprak, dit bewijzen ons zijne werken: nergens heeft hij meer en ingrijpender poëzie ten toon gespreid dan in de klaagliederen op den dood zijner beide ouders. In den toestand, waarin dezen verkeerden, konden zij er niet aan denken, hunnen zoon uitgebreide studies te laten doen. Ledeganck moest, ‘Nog nauw tot jongling opgegroeid’, den last zijner ouders helpen verlichten. Hij bekwam eene plaats van schrijver op het Stadhuis van Eecloo, een ambt waarin hij, na volbrachten arbeid, nog tijd vond om zich aan de beoefening der Letterkunde over te geven. Van zijne eerste proeven - meest prijsverzen - heeft de dichter voor het nageslacht niets bewaard. Waarom hij aldus gehandeld heeft, valt licht te gissen. De maatschappijen, welke destijds prijskampen uitschreven, waren allen op dezelfde leest geschoeid: zij beoefenden niet meer de poëzie, maar de rijmkunst in den letterlijken zin verstaan: de kunst van rijmen. (Wordt voortgezet). |
|