| |
| |
| |
Kunst en kritiek.
Niet ieder verheft zich tot den rang van kunstenaar. Geen wonder dat ook op het gebied der kritiek menigeen blijft beneden het ideaal. Ook de kritiek is eene kunst, waarin het genie alléén helden vormt. En meer dan eenige andere heeft zij een klip te ontzielen, waarop menigeen strandt: die der éénzijdigheid. Zeker is het moeilijk voor den beoordeelaar een geheel objectief oordeel te vellen. Persoonlijke consideratiën, jubjectieve opvattingen oefenen haren invloed uit, zonder dat men zich daarvan bewust is. Maar daardoor bereikt de kritiek dan ook niet altijd haar doel en waar zij een krachtigen invloed zou kunnen uitoefenen, om het gebrekkige te verbeteren en eene ruime ontwikkeling te bevorderen, staat zij vaak den kunstenaar meer in den weg dan zij der kunst voordeel doet.
Dat alles is reeds dikwijls gezegd. Maar al drong het gewicht der zaak niet tot eene gedurige herhaling, dan zou nog menige ervaring daartoe als van zelf leiden.
Ik denk hier aan de jongste geschiedenis onzer Nederlandsche muziekale wereld. Laat mij even wijzen op een en ander dat zij ons te zien geeft.
Voor korten tijd werd eene vereeniging van Zuid- en Noord-Nederlandsche toonkunstenaars opgericht. Het doel, duidelijk genoeg blootgelegd, was even goed als schoon. Men wilde, tegenover het voortdurend hechten aan en beschermen van het vreemde, de Nederlandsche kunst en kunstenaaars tot hun recht overkomen. Voorzeker eene lofwaardige poging, die aan bevoegde en waardige handen toevertrouwd, eene gewenschte vrucht beloofde.
De kunst heeft geen vaderland. Maar het vaderland heeft zijne kunst, en het cosmopolitisch karakter is, onzes inziens, zeer vereenigbaar met de eigenaardige kenmerken,
| |
| |
die de kunst in verschillende landen vertoont. Die kenmerken ontkennen is de oogen sluiten voor het licht; die bestrijden is de natuur geweld aandoen. Wij hechten er aan dat de kunst nooit den grond verloochent waarin zij wordt gekweekt. Zeker, op het gebied der tonen is het geen wonderspreuk, dat er bij groote verscheidenheid éénheid kan wezen.
Ook uit dàt oogpunt verdiende de poging der toonkunstenaars toejuiching. Het Vlaamsch en Noord-Nederlandsch element kon daarbij bewaard blijven. Maar het kwam er op aan, door vereenigd streven de waarheid aan het lichtte brengen, dat onze Nederlanden schoone en degelijke kunstwerken, talentvolle en onvermoeide kunstenaars voortgebracht hebben en voortdurend voortbrengen en deze eerstelijk in eigen kring hooger te doen waardeeren.
Wat wij daarom gewenscht hadden? Dat de Vereeniging beurtelings in Noord- en Zuid-Nederland hare uitvoeringen gegeven had, die de Nederlandsche kunst in hare beteekenis en waarde aan het licht hadden kunnen brengen. Waren daaraan misschien moeilijkheden verbonden, dan zou men minstens hebben mogen verwachten, dat waar men in het Noorden vóórging, de Zuidelijke kunstenaars van hunne belangstelling hadden doen blijken.
En wàt hebben wij gezien? Meer dan ééne schoone compositie uit de Vlaamsche School werd uitgevoerd, één enkel vlaamsch kunstenaar gaf blijk van zijn talent, maar de groote mannen uit het Zuiden woonden de uitvoeringen in het Noorden niet bij.
Vooral trok dat onze aandacht bij de opvoering van den ‘Bonifacius’ van Nicolaï, te Amsterdam. Men moge in dat werk zwakke punten, minder lichtende gedeelten kunnen aanwijzen - en immers in de meesterwerken der onsterfelijken kan men dat ook-maar onmiskenbaar heeft de Nederlandsche toonzetter een zeer verdienstelijk werk geleverd, dat, vooral als zijne beschavende hand nog eens daarover gegaan is, hem een blijvenden roem verzekert. Als ik Benoit's ‘Oorlog’ nevens den Bonifacius stel, dan weet
| |
| |
ik zeer goed, dat hier van geene vergelijking sprake kan wezen, maar ik noem ze in éénen adem, als een bewijs dat in Noord- en Zuidnederland daardoor boven alle bedenking gestaafd is, dat onze kunstenaars zich gerust met die van elders kunnen meten.
Nog eens stel ik daarom de vraag: waarom geene meerdere belangstelling? De geringschatting, of laat mij liever zeggen, de schijn daarvan, in eigen kring is het grootste struikelblok voor de hoogschatting daarbuiten. Wanneer de kunstenaars uit de beide deelen van Nederland elkander het oor hadden geleend, elkanders werk met hun scherp oor hadden geluisterd en daarna onderworpen aan eene fikse, maar humane kritiek, welke onschatbare voordeelen hadden daaruit kunnen voortvloeien!
Zoo kom ik er als van zelf toe, de teedere snaar aan te roeren, die ik een oogenblik wilde doen trillen.
Het samenwerken, het vereend pogen stuit af juist op die kritiek, die daar waar men haar in den zuiversten vorm zou verwachten, aan subjectivisme lijdt en dààrdoor vernielt in stede van optebouwen.
Wanneer zal men toch begrijpen, of althans in praktijk brengen, dat géene gegronde aanmerking den kunstenaar beleedigen kan, maar integendeel hem gewenscht is; dat de aanwijzing van feilen en gebreken zoowel in het belang der kunst als van hare beoefening is; maar dat nooit het goede mag vergeten worden, dat door erkenning en aanmoediging alleen tot volkomenheid komen kan.
Ik zal niet zeggen, dat in de kunstenaarswereld een naijver gevonden wordt, die verder gaat dan voor de ontwikkeling der individu's noodig is, maar het laat zich niet ontkennen, dat de onderlinge waardeering soms te wenschen overlaat; dat zij, die zich vaak en terecht beklagen over terugzetting door het publiek niet altijd elkander de plaats toewijzen, waarop talent en verdiensten aanspraak geven. Er is toch meer noodig dan eene bloot uiterlijke vereeniging. Eene schijnbaar welwillende samenwerking is nog niet de cordiale samenstemming, waarin de eenige grond
| |
| |
van ware harmonie gelegen is. Volkomen éenheid van zin moge bij het groote verschil van opleiding, opvatting, richting, en wat niet al meer, eene onbereikbare zaak zijn, - en om menige reden zelfs niet wenschelijk wezen - er is eene eenheid denkbaar en mogelijk die verscheidenheid toelaat van inzicht bij het vasthouden aan eene groote gedachte.
Dat deze niet bestaat op muziekaal kunstgebied, bewijst juist de kritiek, zooals zij zich bij ons voordoet, zooals zij eene gewenschte verbetering in den weg staat. De kunstenaar van professie is zeker de meest bevoegde beoordeelaar van de voortbrengselen der kunst; hij kan een gewenschte leidsman zijn zoowel van den kunstbeoefenaar als van den kunstminnaar, maar dan moet hij vóor alles onpartijdig zijn, en zijne goed- of afkeuring - om niet te zeggen vaak ook zijn stilzwijgen - niet van sympathiën of antipathiën laten afhangen. De regelen der kunst moeten zijn éenig richtsnoer zijn.
Nog eens wijs ik op het oratorium ‘Bonifacius’ en de uitvoering daarvan in de hoofdstad van het Noordelijk Nederland. Het oordeel van het publiek scheen reeds à priori minder gunstig te zijn, want de schare verdrong zich niet om te hooren. De muziekkenners, zooals er in onze Maatschappij van Toonkunst schuilen, schitterden door hun afwezen; zoodat men bijna in verzoeking kwam te denken, dat deze maatschappij, bijna zou ik zeggen dat de Toonkunst, zich partij stelde van de toonkunstenaars. De kritiek, die zich reeds had doen hooren over het toonwerk scheen beheerscht door den invloed van de liefde voor het uitheemsche. Het schijnt bij velen nu eenmaal vast te staan, dat de Nederlandsche kunstschool in onze eeuw bij vreemden moet achterstaan, en waar een enkele maal het onmiskenbare schoone geprezen wordt, - en zoo ging het ook met den ‘Bonifacius’ - daar is het om de verwantschap met het werk van vreemde kunstenaars, die men slechts als navolging erkent zonder
| |
| |
aan eenige inspiratie te denken. Slechts enkele beoordeelingen kwamen dit voor, die zich op het standpunt van gezonde kritiek plaatsten. En wat trouwens als een gewoon verschijnsel, weder de aandacht trok, was, dat er veel meer gelet werd op een en ander dat misschien goed was, dan op de schoonheden, die, al waren ze ook zeldzaam geweest, hadden moeten aangewezen worden.
Het is hier de plaats niet om eene breedvoerige beschouwing van Nicolaï's schepping te geven en ik zou mij daartoe ook niet bevoegd achten. Alleen zij mij de opmerking geoorloofd, dat aan het werk van den Nederlandschen toonzetter geen Hoogduitsche tekst had moeten verbonden zijn. Was het misschien om het geheele werk een Duitsche kleur te geven en daardoor aantebevelen bij onze Germanophilen? Ik kan het niet denken. Maar heeft de muzikale schepper er niet aan gedacht, toen hij zijn werk schreef, dat eene Nederduitsche tekst bij dat onderwerp en voor zijn werk voegde, het zal hem nu wel duidelijk geworden zijn, dat het Nederlandsch karakter dien arbeid tot hoogere eer zou geweest zijn, als er niet deze wanstaltigheid zich aan gehecht had, dat Hollandsche ooren eene Hollandsche geschiedenis, door een Hollander in muzikale toonen bewerkt, in de Duitsche taal moesten hooren. In dàt opzicht verdienen onze Vlaamsche kunstenaars den hoogsten lof, waar zij hunne talenten dienstbaar maken, om de schoonheid van onze Moedertaal, ook als zangtaal te doen erkennen.
Ieder, die zegt liefde voor vaderlandsche kunst te hebben moet deze opmerking beamen en het durven uitspreken, dat de componist zich zelven niet gelijk bleef, als hij, het bewijs gevende dat ook de Nederlander in schooner taal weet te spreken tot het gemoed, dat ook hij die een uitnemend technicus zijn kan op het gebied der toonen zich van een tekst bedient in vreemde taal, als kon zijne moedertaal niet hand aan hand gaan met die zijner muzikale inspiratie! Het bij ons volk diep gewortelde vooroordeel, de dwaze voorliefde voor uitheemsche taalvormen, die nog altijd bij
| |
| |
ons muzikaal publiek bestaat, kon wel langs geen beteren weg worden weggenomen, dan door de aanwending van eigen taal. De verwende ooren van het publiek zouden er niet alleen aan gewennen, maar als de zangers zich op goede vocalisatie wilden toeleggen, het zou ras boven bedenking zijn, dat het Vlaamsch, het Hollandsch, of hoe men het noemen wil, even liefelijke en krachtige uitdrukking verleent als de vreemde taal, die niet zelden door minder met haar vertrouwden nog misvormd wordt.
Van zangers sprekende, denk ik nog eens aan het muziekfeest te Amsterdam. Zoowel, als Mej. Mina Sleeckx vlaamsch zong als toen Deckers en Stoets Hollandsch zongen, bleek het duidelijk, dat het publiek volstrekt niet ontstemd werd door het niet hooren van eene vreemde taal, en wellicht was er meer dan één onder het gehoor, die, als hij rond voor zijne meening had durven uitkomen, dat gebruik van het Nederlandsch zou hebben toegejuicht. Nu ontbrak wellicht de moed, om, tegen de algemeene denkwijze in, te prijzen. Juist dààrin ligt veelal bij ons de fout. Men laat zich beheerschen door de meening van anderen, die nog niet eens altijd welgemeend is. En men oefent kritiek, over alles, behalve over dit éene, de kinderachtige vrees voor eene eigen opinie, althans voor de openbaring daar van tegenover hen die van ons verschillen.
Alle kritiek moet in zekeren zin onbarmhartig zijn, als zij de kunst voorthelpen zal, en wie de laatste lief heeft moet daarom het genoemde karakter der eerste niet vreezen. Alleen, hij moet het zijn onder bepaalde voorwaarden, namelijk, dat hij niet voorbij zie onder welke omstandigheden de kunstenaar optreedt. Ik zou er bijv. Mej. Sleeckx een verwijt van kunnen maken, dat zij het genot van hare welluidende stem bedierf door van den aanvang af tot den einde toe onafgebroken te vibreeren, alsof iemand haar voortdurend op de keel getrommeld had. Maar ik kan hare stem en voordracht prijzen en in aanmerking nemen, dat zij misschien eenigszins trilde bij den aanblik van het groote publiek in de groote Parkzaal,
| |
| |
en vooral dat men onbeleefd genoeg was haar te laten zingen in een atmosfeer door rook en andere dampen bedorven. De billijke verontschuldiging neemt niet weg, dat de kritiek hier misschien een wenk geeft die voor het vervolg den indruk van haar stemgeluid kan verhoogen. Waarom zou men er ook niet voor uitkomen, dat onze voortreffelijke baszanger Deckers, dien men gaarne den held van het feest noemt, ook zijne minder gelukkige oogenblikken had en vooral bij de voordracht der liederen somwijlen naar meer beschaving liet wenschen. Slechts worde er niet bij vergeten, dat nu eens het ietwat breede van den tekst afmattend was en het tevens bedierf, dan weder, zooals bij de voordracht der Nederlandsche liederen, de geheele omgeving in den weg stond aan eene opgewekte en krachtige vertolking. De kritiek zou onrechtvaardig zijn, als zij ontkende welke heerlijke stemmiddelen den tenorzanger de Goey ten dienste staan, maar daarom ontkent zij niet dat deze zich bij den ‘Bonifacius’ soms tot minder welluidend schreeuwen liet verleiden. Het zal wel door ieder opgemerkt zijn dat Mevr. Winter-Piccardt, in de partij van des Heidenpriesters dochter, niet overal die kracht en vastheid openbaarde, die haar anders eigen zijn. Maar enkele onder hare beoordeelaars vergaten, niet alleen de goede oogenblikken, die zij zeker had, optemerken, maar ook dat zij slechts enkele dagen vóor de opvoering als het ware tot medewerking werd geprest, en dat een daaruit verklaarbaar gemis aan vastheid natuurlijk tot mindere kracht-ontwikkeling aanleiding gaf.
Wij willen niet verder gaan, maar veroorloven ons, zoo wel met het oog op de beoordeeling van deze als van de andere solisten, de opmerking, dat de kritiek niet hare rol puur heeft vervuld, maar de dienares is geweest van eene bijzondere opvatting, om niets anders te noemen. Of was zij lichtvaardig als zij minachtend daar neder schreef: ‘over de solisten zullen wij maar zwijgen?’ Zulke oordeelvellingen werpen een treurig licht over den kriticus, die misschien juist dààrom aarzelt zijnen naam te noemen.
| |
| |
Dit brengt er als van zelf toe een blik te slaan op onze dagbladkritiek, die wel zeker het minst van allen het belang der kunst in het oog houdt. Er zijn hier verschillende gebreken aantewijzen, die in alle mogelijke kunstverslagen kunnen waargenomen worden. Al aanstonds valt het in het oog, dat onze dagbladen niet altijd zorgvuldig zijn in het kiezen van bevoegde beoerdeelaars en dikwijls meer verslagen geven om hunne kolommen te vullen en het bewijs te leveren dat zij van de kunstuitingen kennis namen, dan dat zij overzichten geven op strenge waarheid gegrond en aan de bevordering der kunst gewijd. Alweder is het niet te ontkennen, dat zooal aan bevoegden het oordeel worde toevertrouwd, bij dezen allerlei overwegingen gelden boven het kunstbelang. Het natuurlijk gevolg daarvan is, dat het publiek, zich vergenoegende met deze verslagen, op een dwaalspoor geleid wordt en voorliefde of vooroordeel opvat, alvorens het tot kunstgenot komt. De kunstenaar van den echten stempel weet zich boven het oordeel der menigte te verheffen. Toch is bij daarom niet geheel onverschillig, en bij mag dat ook niet zijn. Hij beoefent ieverig de kunst niet om zich zelfs wil alleen, maar hij wenscht haren weldadigen invloed in den ruimsten kring te doen gevoelen. Voor velen, die geene aan de kunst gewijde geschriften lezen, zijn juist de dagbladen het middel om voor de kunst, hare beteekenis en waarde de oogen te openen. En wie het wèl met deze meent moest er zich dan ook op toeleggen het publiek onpartijdig voor te lichten, het waarachtig schoone te doen opmerken en den kunstzin op te wekken of te verhoogen.
Als wij een en ander samenvatten, dan komen wij ten slotte tot den wensch, dat de kritiekasters niet langer geduld, en dat onkruid uitgeroeid worde. Tegenover de kunst heeft de kritiek eene hooge roeping, die waardiglijk moet worden vervuld. Wie dààrvan niet doordrongen is en eenvoudig daar neder schrijft wat bekrompen inzicht of partijdige hartstocht hem ingeven, begrijpe dat hij zich bespottelijk maakt en afbreekt waar òpgebouwd moet
| |
| |
worden. Wij laten gaarne aan ieder zijn oordeel, plus de vrijheid dat uittespreken, maar niet ieder stelle zich daarbij op een rechterstoel, van waar het vonnis gegeven wordt, dat allen moeten eerbiedigen. De kunst is niet minder dan de wetenschap een zegen voor de menschheid. Haar zelve te veredelen en haar macht uittebreiden, dat is ook arbeiden aan de verlichting en de verheffing van ons geslacht. Wie dàarin met ons samenstemt, zal ook wel met ons van gevoelen wezen, dat de kunst der kritiek met ernst moet beoefend worden, zal er van vruchtbare kunstkritiek sprake kunnen zijn.
G.
P. van der Goes.
|
|