De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 304]
| |
Uit de heide.I.Den wijze is niets gering. Waarde Vriend,
Ik heb de muffe stad verlaten, en heb mij hier voor eenigen tijd op eene pachthoeve te midden der Kempische heide ingekwartierd, om eens naar hartelust de frissche buitenlucht te genieten. Ik weet dat gij bewonderaar van de schoone natuur zijt, en dat wij daàrin eender gevoelen en denken. Om die reden is het mij zoo aangenaam u mijne indrukken van het buitenleven mede te deelen, die ik wandelende aanteeken. Ik bevind mij op 't oogenblik in eene weelderige weide, die liefelijk door de zon beschenen wordt, en die, zoo als de dichters het zoo lief noemen ‘met duizenden bloemen geschakeerd’ is... Doch die poëeten zeggen nooit met wèlke bloemen. En dat ergert me soms. Een klein uitstapje in het rijk der natuur, een woordje over de bloemen- planten- en dierenwereld hier in de heide, zal u en den natuurminnenden lezer van den Kunstbode gewis niet onaangenaam wezen. Ja, beste Vriend, ik wandel op dat schoon natuurtapijt waarvan de grondkleur helder groen is, doorweven met duizenden MadeliefjesGa naar voetnoot(1) en BoterbloemenGa naar voetnoot(2). Hier en daar verheft zich eene Koekoeksbloem (3) en eene Ganzenbloem (4); - ziedaar de kleine Flora van mijn tapijt... Zie, hoe daar dat vlijtige Bijtje gonzend van het éene Madelieveken op het andere wipt. Geen éen slaat het over en't huppelt zoo genoegelijk door een geurigen bloemhof, waar overal honig vloeit. De Madelieven staan zóo dicht bijeen, dat de Bij op een klein plekje ruimte veel voorraad verzamelen kan. De boterbloemen vliegt zij voor bij... en dààrop zie ik juist eene wesp | |
[pagina 305]
| |
hazen, zoodat het geheele madelievenveld het bieken alleen voorbehouden schijnt. Voortwandelende pluk ik een madeliefje, diede Bij zoo even verlaten heeft. Ik bezie het bloempje met een vergrootglas en sta in verrukking over zijne schoonheid. Geen smetje heeft de Bij achtergelaten, en ik heb met het madeliefje niet slechts ééne bloem, maar er misschien wel honderd geplukt. Zij staan als een goudgeel bolrond bijéén gedrongen; alleen de bloemen van den buitensten omtrek hebben witte bloemblaadjes, die als stralen voor de zonne zijn uitgespreid, de overige zijn als geele buisjes gevormd, en alle bloempjes zijn in een groenen kelk omvat, zoodat de Bij op ééne madelieve wel honderd miniatuurbloempjes met honig vindt.Ga naar voetnoot(3) De Ganzenbloem is de madelieve in 't groot, met dit onderscheid nogtans dat de goudgele bloempjes op een plat vlak verzameld zijn, en de kelk met bruinachtige schubben voorzien is. Nu wordt ik ook belust het blinkende Boterbloempje eens van nabij te beschouwen. O hoe schoon! ik zie vijf glansrijke bloembladeren als een gouden beker saamgevoegd. Door 't vergrootglas schijnt die beker als een paleisje, waarin eene talrijke familie woont: de mannen zijn in goudgewaad, de vrouwen in groen satijn gedost... Op 't oogenblik dat ik de Koekoeksbloem wil afplukken wordt ik in mijne droomerijen gestoord door het geschreeuw van den koewachter, die, al kletsend met de zweep, een troep hongerige koeien in de weide vooruitstuwt. Als wolven op hun prooi maken de koeien een aanval op het malsche gras; Zij ontzien geene bloemenpracht, helaas! En in éen oogenblik zie ik ze al wat mijn bewondering wekte onbarmhartig verslinden, zoodat mijn prachtig bloemtapijt, met zijn heerlijk borduurwerk, tot op den keper geschoren wordt!...Dat maakt mij wrevelig, en ik betreur het dat alles zoo vergankelijk is in de natuur. Met weemoed verlaat ik het lieve plekje waar ik zoo aangenaam gedroomd heb en begeef mij naar de eigentlijke heide. Zie Vriend, ik wenschte wel dat gij met mij het prachtig | |
[pagina 306]
| |
natuurtafereel kondet aanschouwen, dat ik thans vóór mij liggen heb! - Ik bevind mij op die indrukwekkende uitgestrektheid. Het is zes uren van den avond. De zon schiet hare stralen door de wolken, die met randen van tintelend goud zijn versierd. De sombere bruine heide vormt eene krachtige tegenstelling met de lucht, welke aan den horizon helder is. Ik strek mij op het zachte mos tusschen de heidestruiken uit. Oh, mij dunkt, geen sofa is zoo weldoende als de natuurlijke legerplaats, waarop ik thans zoo genoegelijk te rusten lig! Nu ga ik u vertellen wat ik zoo al op den bodem om mij heen ontwaar. Ik lig met het hoofd rustende op den regter arm. De bodem van de heide is donker grijs... Wat zie ik! daar doe ik de ontdekking van een heele stad, - in miniatuur wel te verstaan! - Die stad is samengesteld uit eene menigte kleine versterkingen; de materialen waarmede zij gebouwd zijn bestaan uit lichtbruin oerzand; zij zijn allen cirkelvormig en in 't midden is eene kleine ronde opening of poort. De omtrek van elk gebouw heeft de grootte van een vijffrankstuk; de meesten zijn weinig verheven, doch éen is kunstig gemaakt, is hooger, en heeft een rand als de hals van een kruik. Ik begrijp dat het woningen van insekten zijn, doch ik ben benieuwd te weten welk ras van volkje die stad bewoont. Ik stoot met mijn stok op den grond... daar komen een tiental mieren haastig uit eene der versterkingen geloopen en doorkruisen de geheele stad, om te zien of er onraad is. Geen gevaar ontdekkend, trekken zij de vesting weêr binnen. Mijn oog valt op een lief blauw bloempje: het is het KruisdagbloemekenGa naar voetnoot(6) zóó genaamd omdat het altijd op de Kruisdagen bloeit. Ik keer mij om, om wat op den linker arm te rusten. Oh, nu zie ik aan die zijde heel den heidebodem bedekt met de ZonnedauwGa naar voetnoot(7), een merkwaardig plantje, dat thans in de geleerde wereld veel van zich heeft doen spreken. Trouwens, niet alleen vangt dit plantje kleine vliegjes, hetgeen sinds lang bekend was, maar... het eet ook vleesch. Gij zult dat misschien als onzin beschouwen, vriend, doch ik | |
[pagina 307]
| |
heb mij van de waarheid overtuigd, en ik wil u den uitslag mijner waarnemingen meêdeelen. Hier zijn het niet de dieren die de schoone planten verslinden; maar, de rollen zijn gekeerd: 't zijn nu de planten zelf die de dieren vernielen! De bladertjes van de Zonnedauw zijn lepelvormig en bezet met roode haartjes aan wier uiteinde zich roode bolletjes vertoonen. Die van den rand zijn de langste, en zij verkleinen bij de afdaling in de lepel vormige diepte; het geheele blad is met een lijmachtig vocht voorzien, dat nooit door de zon opdroogt. Wanneer een diertje op het blad komt is het gevangen door de kleverige stof, en zoodra het zich niet meer bewegen kan, buigen de haartjes zich langzaam op hun prooi te zamen. Ik heb ook de proef genomen met ander voedsel, zooals eiwit, kaas, gekookt vleesch en rauw vleesch. Na verloop van eenige minuten zag ik de haartjes op al deze stoffen gebogen. Het eiwit verteert langzaam; de kaas verteert niet en is schadelijk voor het blad; het gekookt vleesch verteert ook niet; het rauw vleesch daarentegen was in 24 uren geheel vergaan. Ik houd het dus voor bewezen dat de Zonnedauw wel degelijk een ‘vleeschvretend plantje’ is. Ik geloof dat Darwin dit ontdekte; doch de geleerde man zal wel niet weten wat bij de eenvoudige boeren uit ons Kempenland misschien sinds eeuwen bekend is: nl. dat de bladertjes van de Zonnedauw eene blaârtrekkende eigenschap bezitten. Daarom gebruikt men die als trekpleisters. En zou het blaartrekkend vermogen niet eene langzame vertering van het vleesch zijn? De Kempische heide is met millioenen, ja, wat zeg ik, met duizenden millioenen van die plantjes bedekt. Denk nu eens aan het getal diertjes die zoo dagelijks op die stille heide vermoord worden!... Het denkbeeld komt bij mij op on ik vraag mij af, wat de invloed wezen zal van die millioenen insecten: welke ongestoord zullen voortteelen wanneer eenmaal overal de heide zal ontgonnen zijn, en al die kleine plantaardige ‘moordenaartjes’ zullen verdwijnen; want het is alleen op de heide dat de Zonnedauw groeit. Zeg, zou dat niet een schoon vraagpunt voor een Congres van gezondheidsleer wezen?... Het wordt reeds laat; ik sta gereed om naar de hoeve terug | |
[pagina 308]
| |
te keeren; de zon daalt statig, als eene roode vuurschijf, achter de zwarte dennebosschen, die de heide in 't verschiet omzoomen. Huiswaarts keerende treed ik weer over mijn geschoren tapijt... neen, ik noem het thans een slagveld! - Hier on daar staat nog wel een madeliefje, dat den strijd ontkomen is, met zijn hoofdje gebogen, als treurde 't om zijn lieve zustertjes. De weinige overgeblevenen slapen; zij hebben de witte bloembladertjes gesloten, die nu rood gespikkeld zijnGa naar voetnoot(8) als om aan het ‘bloedig moordwerk’ van daar straks te herinneren. Nu sluit ik dozen brîef in het gezelschap van den pachter. Wij zitten gezellig onder een ouden lindenboom te keuvelen. Do man heeft mij daareven eene legende uit het Kempenland verteld, die ik u in een volgend schrijven zal mededeelen... Het slaat negen uur op het kerktorentje van het dorp. De meerle heeft haar laatste deuntje gefloten; in de verte roept de koekoek nog: het is tijd om te gaan rusten!
Vale! 3 Junij, 1876. A.M. Oomen. |
|