| |
| |
| |
Poëzy.
I.
De jacht.
De sneeuw bedekt het kale woud.
Waar zijn de vogeltjes henen?...
De madeliefjes, in 't kreupelhout,
Zijn ook al lang verdwenen.
En bevend van angst en koû;
Verteerd van nood en rouw,
- Als eene droeve weduwvrouw; -
De boomen weenen, weenen...
En waar zal 't haasje vernachten? -
Het rêe zich gaan verschuilen? -
De honden blaffen en huilen!
Hier baten tranen noch klachten.
t Is vruchtloos zich verbergen.
Langs beken, boschen en bergen!
O! kleine, nietige dwergen!...
Het haasje vlncht; - het haasje valt,...
Het rêe vliegt, als de wind, voorbij.
Het waant zich sterk; en het waant zich vrij:
Het wilt de vrijheid verwerven!...
En 't komt bij zijn jongskens sterven...
| |
| |
En daar, op den rand van het kale woud;
Bij warmen drank en vrolijk gekout;
Daar hoort men het jagerslied schallen:
‘Allai! Allao! Tajoh! Tajoh!...
Wij hebben er duizend en duizend gedood;
Wij hebben nog dorst; en wij hebben nog lood;
En duizenden moeten nog vallen!...’
De nacht bedekt het kale woud;
Waar zijn de vogeltjes henen? -
De madeliefjes, in 't kreupelhout,
Zijn ook al lang verdwenen;
En bevend van angst en kou:
Gehuld in 't kleed van rouw,
Als eene droeve weduwvrouw,
De boomen weenen, weenen...
Brussel, 1876.
| |
II.
O Lente!
ô Lente, mijn leven en lust,
en hebt gij vooglen en bloemen
glimlachende wakker gekust.
Och! zijt ge mij, Lente, gezegend,
in zieleverrukking gegroet,
gij weet het niet, met hoeveel rampen
uw jeugdige pracht wordt geboet.
Er dwalen poëten in 't loover,
die rijmen er nu maar op toe,
en worden uw schoons te bezingen,
in kreupele verzen niet moê.
En streelen me een enkelen stonde
de hymnen van 't orgelend choor,
daar treft hun vervelende maatzang
barbaarsch mij het hart en het oor.
| |
| |
En vlei ik me in zalige droomen
op 't bloemige grasbed ter neêr,
zoo brengen die zonen des hemels
mij flus op de aarde weêr.
O Lente, de dwazen die zingen,
wanneer Gij, in duizenden stemmen,
uw jubellied hooren doet!
1876.
| |
III.
In 't avonduur.
Melodie.
Het daglicht verdwijnt reeds, en zacht
Versmelt het in schitterend kleurengetoover.
Daar nadert de vreedzame Nacht,
Gehuld in haar grijzenden sluier. En over
Onze aarde zweeft er een stoet
Van zielebetoovrende droomen,
Den minnenden zacht te gemoet.
Kom lieveken, kom, wil niet schromen:
Is het avonduur, geliefde,
Niet de dageraad der liefde?
De sterren doortintlen den trans
Van 't eindeloos blauw. Zie, ze wenken en wemelen,
Zij vlechten der Liefde den krans
Van goudene bloemen aan 't welfsel der hemelen.
Een zilvren boogje maar schijnt
Nu 't maantje in het schemerend donker.
Geen plooi van het nachtfloers verdwijnt
Voor 't weifelend maanlichtgeflonker.
Zefier zweeft op bloemenluchtjes,
Met zijn zoenenzieke zuchtjes.
| |
| |
Hoe schoon voor beminden, hoe zacht
En streelend!.. En hoor hoe in lieflijkeakkoorden
Ook heimlijk de zanger der Nacht
Zijn liefje bij zich roept langs 's vlietekens boorden.
Zoo eenzaam en stil is het veld.
Ach kom, reeds te lang scheen me 't beiden,
Uw minnaar in de armen gesneld,
En laat door uw hartje u geleiden.
Gansch natuur schenkt zoet en zachtjes,
Liefdelonkjes, liefdelachjes.
Hasselt.
| |
IV.
Terugkomst.
Zal ik den duurbren grond nog eens betreden,
Waar mijne jeugd zoo zoet is heêngegleden
Waar ik geleefd, bemind heb en geleden,
Waar ik eens vreugde vond?
O laat mij, God! nog in mijn land eens komen,
Laat mij het lieve beeld van al mijn droomen,
De aloude stad eens zien aan Scheldes zoomen,
Daar op der vaadren grond.
Ik heb geleden, bitter moeten strijden
Ginds in den vreemde, doch in al mijn lijden
Kwam nog een star van hope mij verblijden:
U weêr te zien, mijn land!
Nu ben ik oud en stram van 't ommezwerven,
Maar d'eenge troost dien 'k afsmeek vóor mijn sterven
Is dat ik toch den aanblik niet zou derven
Van u, mijn Vlaandrenland!
Ik liet mij door den wereldgeest verleiden,
De hoop van rijk te zijn verzoette 't scheiden;
'k Dacht slechts aan schatten, die mij ginds verbeidden
Doch, dwaze hoop! 'k heb geen geluk gevonden,
Noch vrijheid ginds, neen, enkel hartewonden;
Want ware vrijheid heerscht op gene gronden
Waar d'oudrenassche rust,
| |
| |
Stoom voort, stoom voort, opdat het vluchtend leven
Mij vóor ik aankom toch niet moog' begeven;
U weêrzien, moedergrond, mijn laatste streven,
Stoom voort in snelle vaart, naar Vlaandren's kusten,
Stoom voort!... en God vergun mij slechts die lusten,
En sterve ik dan, dan zal mijne assche rusten
In vlaamschen grond misschien!
14 September, 1873.
| |
V.
De schoonste bloem.
Daar komt de lieve Jenny weêr haar bloemekens besproeien,
Die daar voor 't klein balkon,
Als in een tuintje saamgegroept, zoo heerlik staan te bloeien,
Beglansd door de avondzon.
Recht schoon! die rijke bloemenschat: die tulpen, violieren,
Die, met de fijnste residas, het prettig raampje sieren
En balsmen door haar geur.
Rechtschoon! - maar toch ik ken een bloem, die hooger is te roemen
Die ja oneindig schooner is dan al haar schoonste bloemen,
1875.
|
|