De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
I.Ik heb haar gekend, de lieve dochter uit de herberg De Avondster; als kind heb ik met haar geloopen en gespeeld; als jongeling hare maagdelijke schoonheid bewonderd, hare goede inborst en vrouwelijke deugden leeren hoogschatten. Arme Mathilda! thans is hare levenszon uitgedoofd, en heeft zij in het ander leven de rust gevonden, die haar door de booze wereld werd ontzegd. Niets, dan de treurig zoete herinnering aan die vriendin mijner kinderjaren, is mij bijgebleven. Vroolijk en levenslustig was het lieve meisje. Hare wangen bloosden van gezondheid en jeugd, en schier bestendig zweefde een vriendelijke glimlach om haar' mond. Allen die haar kenden hadden haar lief; want Mathilda was even goedhartig als schoon. De teederste liefde hechtte haar sedert lang aan Karel, des wagenmakers flinken zoon. Reeds waren zij aan elkander verloofd: nog een half jaar, en het huwelijk zou hen voor altoos vereenigen. Ach! wie had alsdan gedacht, dat die frissche bloem zoo spoedig zou verwelken? - dat een grafkrans hare bruidskroon worden moest! Op korten afstand van De Avondster woonde een vijftigjarige weduwe, Wanne Brunens genaamd, die te recht als de gevaarlijkste klappij uit den omtrek bekend stond. Voor eene nietige reden was die hatelijke vrouw Mathilda vijandig geworden en had besloten zich op haar te wreken. Weldra had zij gelegenheid gevonden - of liever, zij verzon die - om het meisje gelijktijdig in hare eer en in hare liefde te treffen. | |
[pagina 290]
| |
Eens ging Mathilda voor twee dagen naar Gent eene bejaarde tante, haar moeders zuster, bezoeken. Het toeval wilde dat de jonge hoor Lauweryns, zoon van een voornaam nijveraar, zich voor handelszaken ook derwaarts begaf. De arglistige weduwe, die ze beiden - ofschoon elk afzonderlijk - had zien vertrekken, besloot die omstandigheid te benuttigen. Wetende dat mijnheer Lauweryns ook meermalen De Avondster bezocht, hoopte zij des te gemakkelijker haar schandelijk doel te bereiken. Vergenoegd wreef het booze wijf zich de handen en grimlachte nijdig, terwijl zij, onder het huiswaarts keeren, overwoog hoe ze 't aan boord leggen zou, om heur arm slachtoffer heimelijk, maar zeker te treffen. Weldra had zij eene gansche geschiedenis verzonnen, waarin Mathilda's deugd deerlijk door den modder gesleurd, en 's meisjes eer meer dan twijfelachtig afgeschetst wierd. Dit verdichtsel, op sluwe wijze onrechtstreeks in omloop gebracht, maakte al gauw zijnen weg door het volkrijke gehucht. Enkelen, die het meisje bijzonder goed kenden, hielden het uitgestrooide nieuws voor snoode lastertaal; doch, zooals het altoos gaat, enkelen toch geloofden eraan. Er was zelfs een knaap uit de buurt, die door de oude Wanne opgestookt, op de zaak een straatliedje dichtte! Hoe gebrekkig ook van rijm en maat, evenals van gedachten, toch werd dit onbetamelijke schimpliedje een tijd lang gezongen. De laster is als eene slak, die de schoonste bloemen bezwaddert. En ach, de wereld is zoo lichtvaardig, zoo geneigd om elk schandvlekkend verhaal, zonder onderzoek aan te nemen! - De onschuldige, de goede Mathilde was onteerd in het oog der groote meerderheid. De weduwe Brunens zegevierde! In schijn het meisje en hare onbezonnenheid beklagende, smaakte zij eene helsche vreugde om de gevolgen harer eerroovende daad. Verschrikkelijk waren die gevolgen. Niet alleen bespot, veracht, en met den vinger nagewezen, maar ook verlaten door hèm, dien zij zoo oprecht beminde, bukte Mathilda zwijgend het hoofd onder smaad en vernedering. | |
[pagina 291]
| |
Zij klaagde niet; zij verborg hare smart voor den bespiedenden blik harer lasteraars. Niet eens zelfs poogde zij zich te verrechtvaardigen: zij wist wel, het arme meisje, dat zulks, tegenover de vuige werking des lasters, machteloos zijn zou. Maar in de eenzaamheid van haar klein, zindelijk slaapkamertje, dààr weende ze wel bitter. Dààr, alleen mot God en haar geweten, mocht zij ongestoord heur harteleed in tranen uitstorten...Weldra verdween de blos van hare wangen; haar schoone, blauwe oogen verloren hun levendigen glans; hare bewegingen werden loom, en getuigden van eene verregaande moedeloosheid. Arme bloem! door den stormwind geknakt, kwijnt ze langzaam weg. Voorheen lachte en schertste Mathilde zoo gaarne; thans ontweek zij zooveel mogelijk alle gezelschap. Uren lang kon zij daar eenzaam zitten mijmeren; al hare zintuigen schenen verlamd, terwijl haar geest door de zwartste droombeelden werd benard. Middelerwijl vervolgde de laster zijn verachtelijk werk: - Och, luidde het, zoo Mathilda bleek en mager werd, dan was dit maar uit spijt dat zij, bij tijds ontmaskerd, door Karel van den wagenmaker was verlaten! Zij verdiende geen medelijden, die eerlooze, die 'nen braven jongen zòò had willen misleiden!... Zòò schaamteloos dorst de kwaadsprekerij zich omtrent het arme, zieke meisje uitlaten! Ik, die, innig van hare onschuld overtuigd, tevens hare eindelooze droefheid kende, ik vloekte den laster en gevoelde diep medelijden met zijn rampzalig slachtoffer. Meermalen ook werd mijn blik beneveld, toen ik hare oude moeder zag weenen, die met onbeschrijfelijke smart het wegkwijnen van haar kind gadesloeg. | |
II.Heden is 't de 2de November: - Allerzielendag. De hemel is met donkergrijze wolken betrokken; en aanhoudend valt een fijne stofregen. Ofschoon reeds negen ure in den morgend, klaart nog de nevel niet op. | |
[pagina 292]
| |
Treurig en somber is die herfstnatuur. Weldra zal de winter volgen, om oven vluchtig voorbij te snellen; en dàn komt de heve Lente weêr de velden met groen en bloemen overstrooien. - Eilaas, geene lente zal de stervende Mathilda heropwekken! Zes maanden is het nu geleden dat een giftige adder haar in 't harte straalde; zes maanden dat ze lijdt en langzaam wegteert. Eindelijk is het uur der rust nabij. Ach! de rust in het graf... Afgemat en hijgend ligt zij op het smartbed neder. Hare wangen zijn bleeker en ingevallener dan ooit; hare oogen in hunne holten weggezonken. Het is alsof de dood reeds zijnen stempel op dit bleeke voorhoofd had gedrukt. Bij het bed bevindt zich hare moeder, bitter weenende, bijna zinneloos van smart. Nevens haar, de grijze vader, die met angstvollen blik zijn zieltogend kind beziet. Verder Mathilda's oude tante, gisteren avond van Gent gekomen, de ziekedienster, en ik zelf, allen met een traan van diep medelijden in de oogen. Ach, wie zal die arme ouders troost verschaffen, wanneer hun eenig kind zal gestorven zijn? Want ja, alle hoop op herstelling is thans verloren, heeft de doctor gezegd.- Doodsbleek en roerloos, zooals zij thans daar ligt, zou men kunnen wanen dat zij reeds tot de dooden behoort; alleen hare moeilijke ademhaling en het koortsig zwoegen haars boezems getuigen dat zij nog leeft...... Geruimen tijd verliep in de akeligste stilte, slechts door benauwde zuchten en snikken onderbroken. Dan, eensklaps bewoog zich de zieke en aanzag ons eene wijl met hollen blik. - ‘Karel is niet hier,’ sprak zij nauwelijks hoorbaar. ‘Hij die mij zoo vurig beminde, hij heeft mij dus geheel vergeten!’ Allen staarden verlegen ten gronde en bleven zwijgend. Na eene poos hernam het meisje: - ‘En toch zou ik hem zoo gaarne nog eenmaal zien en spreken... Ach, weet hij wel dat ik op 't sterven lig?... Neen, niet waar?... Zoo hij 't wist, dan zou hij toch niet nalaten eens te komen.’ | |
[pagina 293]
| |
Innig bewogen en hopende aan Mathilda's wensch te kunnen voldoen, bood ik mij aan om Karel te gaan verwittigen. Daar mijn voorstel aller goedkeuring verwierf, spoedde ik mij naar de woning van den wagenmaker. Ik vond Karel, beweegloos op zijne werkbank leunende, in treurige mijmering verzonken. Toen hij mijne droeve boodschap vernam, scheen hij een oogenblik te aarzelen; doch op mijn aandringen toonde hij zich weldra bereid mij naar De Avondster te volgen. In de kamer der zieke gekomen, trad de jonge wagenmaker een drietal schreden vooruit, en bleef dan plotselings als aan den vloer genageld staan. Voor de eerste maal sedert meer dan vijf maanden zag hij Mathilda in 't gelaat... God! wat is zij veranderd! hoe bleek en uitgemergeld zijn thans die weleer zoo blozende wangen! Hoe dof en verglaasd die vroeger zoo fonkelende blik! Is dàt zijne verloofde? Eilaas! hij herkent haar bijna niet meer... Die hevige ontsteltenis maakte den jongeling eene wijl als duizelig; doch, hij bemande zich, naderde het bed en staarde somber zwijgend ten gronde. Mathilda bemerkte hem, hem dien zij zoo vurig beminde: nu blonk haar een vreugdestraal in de oogen; en een teederzoete glimlach verscheen op hare lippen, - 't was een laatste levensvonk die de reeds half verstorven wezenstrekken bezielen kwam. Door hare verpleegster geholpen, zette het kranke meisje zich overeind en aanzag strak den jongeling, op wiens gelaat treurnis en spijt te lezen stonden. - ‘Dank!’ sprak zij met blijde ontroering. ‘Eindelijk zie ik u weêr: nu toch zal ik u een laatste vaarwel mogen toespreken... Nu zult gij daar zijn, om mijn laatste woorden te aanhooren...’ Eene wijl ademde zij, als om hare verzwakte krachten te verzamelen. Dan, weemoedig zuchtend en terwijl eene huivering al hare leden doorliep, hernam zij: - ‘Ja, ik ga sterven Karel; ik ga sterven... Een vreeslijke storm heeft mij boven het hoofd gewoed; ik ben er onder bezweken... Nauwelijks twintig jaar, en reeds heeft de wereld | |
[pagina 294]
| |
mijn leven vergiftigd, mijn hart verbrijzeld onder smaad en verachting... 't Is wel treurig, niet waar, vriend? Nog zoo jong, en reeds alles, alles verlaten wat mij duurbaar is op de wereld...’ De jonge wagenmaker bleef zwijgend en roerloos ten gronde staren; onstuimig klopte hem het hart; eene hevige ontroering teekende zich op zijne wezenstrekken af. Een paar minuten gingen voorbij: als verschrikt door eene smartelijke gedachte, sprak andermaal de stervende: - ‘Gij zegt niets, Karel?... Zou uwe liefde dus waarlijk in afkeer voor mij zijn veranderd? Ach, zoudt gij nu op den boord van 't graf mijn lijden willen verdubbelen?’ De jongeling hief langzaam het hoofd op; twee tranen perelden aan zijne wimpers. Met stille, doch nadrukkelijke stem, sprak hij: - ‘Ook mijn lijden was onuitsprekelijk zwaar, Mathilde. Oneindig was mijne liefde voor u... ja, ik zal het maar bekennen, nu nog bemin ik u. Ik wil u niets verwijten, neen; ik beklaag u...Ach Mathilda, waarom zijt gij onzer liefde ontrouw geworden? Wel bitter moesten wij beiden uwen misstap bezuren...’ - ‘Mijnen misstap!’ herhaalde de kranke, pijnlijk getroffen, en bleef eene poos met wijd geopende oogen den wagenmaker bezien. - ‘Hemel!’ vervolgde zij, ‘gij gelooft dus nu nog alles wat de laster verzon, om mij, arm meisje, mijne eer en uwe liefde te ontrooven?... Gij verdenkt mij ten onrechte, Karel. Nooit, neen, nooit, verstaat ge, werd ik uwer onwaardig. God zelf neem ik tot getuige mijner onschuld!’ Karel sloeg zich de handen voor het voorhoofd, week een schrede achteruit en sprak, als bij zich zelven: - ‘God! zou het waar zijn? zij zou onschuldig wezen?’ Eene poos verdiepte zich de arme jongen in pijnlijke overwegingen; dan, schielijk het hoofd opheffend, aanzag hij het meisje met doordringenden blik. - ‘En uwe reis naar Gent, Mathilde?’ morde hij op somberen toon. ‘En de jonge heer Lauweryns dan, die u daarheen vergezelde?’ | |
[pagina 295]
| |
- ‘Laster. Karel, vuigelaster! ‘was het antwoord ‘Ik ben te Gent bij tante geweest, en heb Lauweryns gedurende die twee dagen zelfs niet eenmaal gezien.’ - ‘Inderdaad,’ bevestigde thans de oude tante, ‘ik zelf heb mijne nicht aan de statie afgehaald en haar ook 's anderdaags uitgeleide gedaan. Te Gent is zij nergens geweest, of ik was met haar.’ De jonge wagenmaker werd akelig bleek en bleef eene wijl als van den donder getroffen staan. Dan, ijlings nader komende vroeg hij met angstige gejaagdheid: - ‘Mag ik u gelooven, Mathilde?... God! God! Die twijfel verscheurt mij het hart!’ - ‘Zou ik liegen in het aanschijn des doods? In de nabijheid van mijnen oppersten rechter?... Ach, Karel, gij dien ik zoo trouw en vurig lief had, gij die al de geheimen mijner zie kendet, gij ten minste hadt moeten weten dat ik onschuldig ben. Gij hadt mij niet moeten verlaten, zonder mij te aanhooren; zonder op alle mogelijke wijze de waarheid te onderzoeken.’ - ‘Dus zou gansch die schandelijke geschiedenis, welke men tot in de kleinste bijzonderheden wist te vertellen, niets dan eene hatelijke lastering wezen? Dus zou ik, ellendige! door mijn al te lichtvaardig geloof, de voornaamste oorzaak zijn van haren dood?... En zij, mijne Mathilda, was mijner waardig gebleven! ô God, ó God!’ Als onder den invloed zijner eigene woorden, beefde de jongeling in al zijne ledematen; zijne oogen vulden zich met tranen; langzaam liet hij zich op de knieën zinken, en met den smeekenden blik op het meisje gericht, snikte hij: - ‘Vergiffenis, Mathilde! vergiffenis! Ik ben wel plichtig, een engel zooals gij te hebben kunnen verdenken!’ Bij het aanhooren dezer woorden scheen de stervende te herleven, en weer verscheen een glimlach op hare ontkleurde ippen. Sprakeloos aanzag zij den weenenden geliefde, en stak de beenderige hand naar hem uit. Karel vatte die in de zijne, en, met een gevoel van eerbied ze aan de lippen drukkende, besproeide hij die hand met zijne tranen. | |
[pagina 296]
| |
Het meisje gevoelde zich weer gelukkig; eene hemelsche vreugd bestraalde haar gelaat; gansch hare liefderijke ziel tintelde in den blik waarmede zij Karel, nog immer geknield en weenend, aanschouwde. Wat was zij schoon nog in het aanschijn des doods, de arme Mathilde! De lelieblankheid harer wangen, de magerheid harer leden, de volledige roerloosheid waarin zij thans op haar leger lag uitgestrekt, dit alles deed des te beter de regelmatige fijnheid harer gelaatstrekken uitschijnen... Ach: eerlang zal die schoonheid verwoest zijn. Doch, zoo haar lichaam tot stof verkeert, hare ziel zullen de hemelgeesten als eene zuster begroeten; - want, ja, Mathilde was een engel op aarde. Geruimen tijd bleef zij in die begeesterde gemoedsstemming; reeds had Karel opgehouden te weenen en, als weggerukt door dezelfde gevoelens, staarde hij haar liefderijk inde oogen. Plotseling moest een treurig gepeins de zieke bedroeven, want zuchtend sprak zij: - ‘Weldra zal ik u verlaten, vriend;... doch nu gij aan mijne onschuld gelooft, nu gij mij weder lief hebt, nu zal ik toch getroost sterven.’ Sterven!... 't Was alsof de jongeling uit eenen droom ontwaakte; vaster drukte hij de hand zijner geliefde en sprak op verschriktan toon: - ‘Neen, sterf niet, Mathilda! Genees! O, dat ik u nog moge beminnen en gelukkig maken! Dat ik u kunne vergoeden wat gij zoo onverdiend hebt geleden!’ - ‘Bedrieg u niet, Karel... Het scheidensuur is gekomen; mijne oogenblikken zijn geteld... Heden zien wij elkander voor de laatste maal op aarde...’ - ‘God! En weten dat ik zelf u.... Oh, dat is verschrikkelijk!’ - ‘Overdrijf niet, vriend,’ troostte nog het liefderijke meisje. ‘Niet gij, maar zij die mij lasterden, hebben mijn graf gedolven... Wanhoop niet... Bij God vinden wij eenmaal elkander weêr... voor altoos......’ Weer verliepen eenige angstvolle oogenblikken. Mathilde | |
[pagina 297]
| |
lag als beweegloos; - blijkbaar verflauwden bare krachten; de dood was nabij... Hare moeder en haar verloofde snikten van smart en wanhoop. Wij allen weenden... Plotselings trok de stervende de half geslotene oogen wijd open; eene krampachtige rilling doorliep hare leden, terwijl een schor geratel in hare keel losbrak. Nog suisde zij een afgebroken ‘vaarwel!’ aan ouders en vrienden, rondom haar vereenigd; dan, nog een flauwe zucht...... en de arme martelares sliep in - om tot een beter leven te ontwaken. | |
III.Ongeveer twee uren daarna verliet ik met Karel De Avondster. De jongeling boog in stomme wanhoop het hoofd; ik zelf was nog gansch ontroerd, door het smartelijk tooneel dat ik had bijgewoond. Wanne Brunens bevond zich aan de deur harer woning en scheen op ons te wachten, om inlichtingen omtrent haar slachtoffer te bekomen. Gansch verslonden in zijne droefheid, ontwaarde de wagenmaker haar niet. Eene ontmoeting vreezende, wendde ik het hoofd ter zijde om stil voorbij te treden; doch de weduwe riep ons met schijnheilig medelijden toe: - ‘Och, en hoe stelt het nu die arme Mathilde uit de herberg? Is ze nog niet een beetje beter?’ Karel hief het hoofd op en bleef staan. Met sombere gramschap in den verwilderden blik en in zijne verkropte stem, sprak hij: - ‘Mathilda is dood: de snoode laster heeft haar vermoord. Maar God is rechtvaardig, God zal haar wreken!’ Zoo besloot hij op dreigenden toon, terwijl hij der weduwe eenen blik toewierp, die van zòòveel woede en verachting getuigde, dat het hatelijke vrouwmensch achteruit deinsde en zichtbaar verlegen bemerkte: - ‘Wel God! waarom beziet gij mij zóo, Karel? Ik ben het toch zeker niet, die het meisje heb gelasterd?’ - ‘Ja gij, gij zijt het, die hare eer hebt gestolen,’ antwoordde Karel met klimmende razernij. ‘Gij zijt het, die | |
[pagina 298]
| |
dat schandelijk liedje hebt doen dichten, dat Mathilde als een doodvonnis in de ooren klonk. Gij, gij zijt het, die, door uw schijnheilig praten, mij van mijne geliefde hebt verwijderd. - Gij hebt haar vermoord. Ja, wraak over u!...’ En met eenen gil sprong hij naar de weduwe; doch eer hij haar bereikte, was zij in huis gevlucht en had de deur voor den verwoeden jongeling in het slot geslagen. Woedend beukte Karel met het hoofd op die stevige deur: de vruchteloosheid zijner poging voerde zijne razernij ten top. Onder het bulderen eener vermaledijding viel hjj eindelijk, als eene ontzielde massa, aan mijne voeten neder.
***
De laster heeft zijn schandelijk werk volvoerd: Mathilda is niet meer; - haar rampzalige minnaar dwaalt rond in den akeligen nacht der zinneloosheid. De wereld heeft eindelijk 's meisjes onschuld erkend, en de algemeene verachting op de weduwe Brunens doen wegen. Ach, wel laat komt deze eerherstelling! Reeds heeft de laster twee edele harten voor altoos verbrijzeld! Onder de lommerrijke kastanjeboomen van het dorpskerkhof rust de arme maagd thans van haar lijden uit. Een nederige zarksteen, vrucht eener inschrijving onder de bewoners van het volkrijke gehucht, toont die plaats aan. Daarop leest men het volgende versje: Rust zacht, ô Mathilda, in de armen der dood,
Gij, die zoo onschuldig moest lijden op aard;
De wereld, zoo listig, afgunstig en snood,
Was uwer onwaard.
Leonard Buyst.
Brussel, 1875. |
|