De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
Onze Nationale Schilderkunst.
| |
[pagina 261]
| |
voegde kritiekers der Belgische pers ernstig na, over de ziekteverschijnselen die zich op de meest onrustbarende wijze in het Salon van 1875 voordoen. Op hunne beurt trachten zij nu de aandacht onzer artisten te vestigen op den gang dien onze school thans volgt, en allen zijn het éens om op de verwoestingen te wijzen, die de vreemde invloeden ten onzent aanrichten. Dit kwaad, dat zal eindigen met al onze levenskrachten te vernietigen, werd korten tijd geleden nog door velen geloochend; doch tegenwoordig richt het zich bedreigend voor ons op, en de minst ergdenkenden zien zich genoodzaakt het gevaar te erkennen. Met eenen moed waarvoor elk weldenkend mensch hem zal dank weten, trok de uitstekende criticus van het Journal des Beaux-Arts den sluier van de kwaal die aan onze nationale kunst knaagt. In de overtuiging dat de toestand dringend, en dat er bij 't verbergen der waarheid niets te winnen is, zoo richt hij tot de artisten eene treurig welsprekende bladzijde, waarvan ik de volgende regelen overschrijf: ‘Oui, il y a eu chez nous des influences funestes, venues de cette France même qui brûle aujourd'hui ce qu'elle avait jadis adoré, de cette France qui nous arrive en ce moment avec cet appoint de qualités qui étaient jadis les nôtres, de cette France toujours à la recherche, inquiète et avide du nouveau, et qui le trouve actuellement dans le trésor de l'art flamand, de cette France, voisine charmante et funeste, qui, par l'organe de près de deux cents de ses artistes, nous fait comprendre, avec une souveraine ironie, ce que furent notre étourderie, notre erreur et notre ingratitude envers nousmêmes. Voilà je ne sais combien d'années que nous faisons tous nos efforts pour perdre, à la voix de quelques orateurs personnels et spéculatifs, les qualités inhérentes à notre essence et à nos traditions, pour nous lancer à fond de train dans des systèmes imprévus de hasard et de circonstance; voilà de longues années que nous nous attachons avec une sorte d'acharnement stupide à nous déformer à plaisir, à nous contourner, à nous extraire en quelque sorte de nous-mèmes, | |
[pagina 262]
| |
pour nous accommoder au goût des autres, et de quels autres! Nous avons menti à notre nationalité; nous avons trahi notre foi et nos traditions; nous nous sommes trainés à la suite de gens qui n'ont ni nationalité, ni foi, ni convictions, et le navire a sombré. Ma foi, c'est bien fait. Que les làches se repentent, que les forts réfléchissent. On peut encore tout sauver; mais pour cela il faut jeter les pilotes ignorants par dessus bord et hisser le pavillon national. Flamands, garde à vous!’ De geleerde criticus van den Indépendance Belge verzet zich op zijne beurt tegen die zucht om zoo slaafsch den vreemde na te volgen. Zijne opmerkingen hebben vooral de in schilderkunst gebruikte ‘procédés’ tot mikpunt. Na de vooringenomenheid met het grijze coloriet te hebben doen uitschijnen, die een onzer artisten in een anders gunstig opgemerkt tafereel had doen blijken, voegt de beoordeelaar erbij: ‘Nous voyons beaucoup de peintres belges donner dans ce même travers, qui nous paraît présenter un danger assez sérieux pour devoir être combattu, attendu qu'il constitue un abandon des principes constitutifs de l'école nationale..... Si les peintres adorateurs du gris parvenaient à entraîner à leur suite toute la génération actuelle, nous nous trouverions plus loin que jamais du principe essentiel de l'art flamand, de ce principe dont l'application fit la gloire de nos artistes durant tant de sièclesGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 263]
| |
En inderdaad, wat zal er hun dan nog eigen overblijven? Zullen zij daarom geleerdere, bekwamere, geestigere teekenaars zijn dan de Franschen, humoristischer dan de Engelschen? 't Zal een schoon heldenfeit zijn, als zij dan, na hunne persoonlijke hoedanigheden verloren te hebben, in verdienste nog ondergeschikt zullen blijven aan hunne naburen!? Deze uittreksels voldoen om te bewijzen dat het bestaan van het kwaad erkend is, en van dat oogenblik doet zich voor alle kunstcritici een ernstige plicht op: deze om den oorsprong daarvan op te zoeken en te trachten middelen aan te duiden om den noodlottigen invloed van het kwaad tegen te houden. Voor den gewetens vollen opmerker is er in den gang onzer school niets dat niet zeer logisch, onvermijdbaar is. Wat geschiedt moest geschieden, en niet moeilijk is het hier van de uitwerkselen tot de oorzaken op te klimmen. De geest die de Belgische kunst sedert eene halve eeuw bezielt moest haar noodlottigerwijze er toe brengen meer en meer den invloed der fransche kunst te ondergaan. Klassieken, romantieken of realisten, 't is ongelukkiglijk altoos naar de fransche grenzen dat zij de oogen wenden. De kunstprinciepen in Frankrijk zijn gansch het tegenovergestelde der Vlaamsche kunstprinciepen, en het invoeren daarvan in Belgie kan voor ons geen anderen uitslag hebben dan de diepe ontaarding van onzen kunstgeest. Het bewijs dat wij het vertrouwen in den eigenaardigen geest onzer natie verloren hebben, is de ongelooflijke volharding onzer artisten om bij vreemde scholen om raad en les te gaan. Ik ben overigens de eerste niet die het zeg. In de Revue des Deux Momdes (Jaarg. 1859) schrijft de heer Henri de Laborde, dat, op het betrekkelijk klein getal Belgische artisten, die in de Wereldtentoonstelling van 1855 waren vertegenwoordigd, tien in den Catalogus, verklaarden leerlingen van fransche meesters te zijn. In de catalogussen van nog latere tentoonstellingen vinden wij eveneens het bewijs dat vele onzer jonge artisten het voorbeeld | |
[pagina 264]
| |
hunner ouderen gevolgd hebben en in den vreemde een onderwijs zijn gaan zoeken gesteund op grondbeginselen die met onzen nationalen geest in strijd zijn. Alzoo verklaart de heer Ch. Hermans zich leerling van Gleyre; de heer A. Cluysenaer van Leon Cogniet; de heeren Legendre en Carlier van Picot, de heer L. Dansaert van Frère, enz. Anderen nog zijn leerlingen van den heer Portaels, wiens meesters Paul Delaroche en Navez waren, welke laatste zelf de leerling van Louis David was. Onnoodig deze naamsopgave te vervolgen; wij zullen ons bepalen bij de vraag: of men zich nog moet verwonderen dat de nationale kunst meer en meer van haren weg afdwaalt, als men nagaat hoe spoedig onze kunstenaars zich van de princiepen der vlaamsche school ontdoen, om zoo hartstochtelijk het spoor der uitheemsche schilders te volgen. Wij herhalen het nog, wat gebeurt is verdiend. Wij hebben ons aan eene ware zelfmoord plichtig gemaakt; wij zijn verzot geworden op vreemde materialistische leerstelsels; wij hebben ons te lang opgehouden met het najagen der kunstgrepen en het ‘savoir-faire’; wij hebben weinig belang gehecht aan alles wat oprecht en waar was, en, eenmaal van den rechten weg afgedwaald, hebben wij, als slaafsche nabootsers, de verschillige kunstwendingen onzer Zuiderburen gevolgd. En toch, zou het niet zeer onbillijk wezen alleen onze artisten daarvoor verantwoordelijk te maken? En is het niet aan een groot deel van onze bevolking dat men rekenschap mag vragen voor wat er is geschied? Is het geene bijna algemeene verzwakking van den nationalen geest, die de oorzaak is van het helaas maar al te wezentlijk gevaar dat ons bedreigt? Indien de artisten de massa op die helling hebben gevolgd, heeft men wel het recht hun alléén den steen toe te werpen? Het zij mij vergund het te zeggen: diep betreurenswaardig is het te zien dat, bij een zoo uitermate kunstlievend volk als het vlaamsche, het den kunstenaars aan kracht en zelfvertrouwen heeft ontbroken, om zich in te houden op eene helling waarop men zoo | |
[pagina 265]
| |
snel voortglijdt. Indien, in weêrwil van dat alles, onze moderne school ons nog zoovele werken te bewonderen geelt, dan hebben wij zulks te danken aan de kracht van dien vlaamschen geest, dien men met eene zoo onverklaarbare hardnekkigheid poogt te doen ontaarden. Ik houd het dus voor bewezen dat de verschillige richtingen, die ten huidigen dage elkander in Belgie hebben opgevolgd, om het even onder welken naam, eene noodlottige kiem in zich droegen. De richting van Leys was evenmin leefbaar. Daar zij slechts een onvruchtbaar archaïsm, eene heropwekking van verouderde vormen voor doel had, zoo moest zij sterven met den meester, die haar het aanzijn had geschonken. Pogingen van denzelfden aard zijn vòòr Leys in Engeland en Duitschland gedaan geworden; zij zijn om dezelfde reden mislukt. Men bestudeerde de oude meesters met een doel van nabootsing, in plaats van er eene onderrichting bij te zoeken; men wilde zich formulen eigen maken, en men vergat dat eene kunst die zich op een formulair en niet op princiepen steunt, op voorhand tot onvruchtbaarheid is veroordeeld. De klassieke en romantische richtingen schijnen zich te willen versmelten tot eene ontzenuwende mengelkunst, die haar voornaamsten steun in het akademisch onderwijs vindt. Het fransch realism heeft een groot gedeelte onzer jonge school ingenomen; deze werpt zich blindelings in de baan die Courbet et Manet haar hebben geopend. Het kon nogtans niet anders of het vassaalschap, waartoe men onze kunst wil veroordeelen, moest weêrstand doen ontstaan. Pogingen tot reactie moesten ongetwijfeld zich voordoen in den schoot van dat vlaamsche volk, welk in de geschiedenis zijne bezorgheid voor 't behoud zijner zelfstandigheid zoo schitterend heeft doen blijken. Deze terugwerking, die noodzakelijk de vlag van het nationalism moest opsteken, bevestigde zich op merkwaardige wijze in de werken van twee Gentsche kunstschilders de gebroeders De Vriendt, in de Tentoonstelling van Gent (1871). Tegen- | |
[pagina 266]
| |
over de verschillige heerschende richtingen stelden deze artisten het ware princiep van 't nationalism in de kunst, en zooals destijds het Journal des Beaux Arts schreef: ‘Jamais la cause flamande n'eut deschampions plus dignes d'elles dans ce mouvement artistique, auquel se rattache plus qu'on ne croit l'avenir de nos destinées nationales.’... Ik zal mij voor 't oogenblik vergenoegen met hunne pogingen te bevestigen om onze vaderlandsche kunst van vreemde invloeden te bevrijden, er enkel met een vlaamschen schrijverGa naar voetnoot(1) bijvoegende: ‘Al mochten de gebroeders De Vriendt slechts op die verdienste aanspraak maken, men zou er hun zonder weerzin rekenschap moeten van houden.... De taak welke de heeren De Vriendt zich zelven hebben opgelegd, is zwaar, en zal hen wel aan het verwijt van hoogmoed blootstellen. Maar zij mogen zich gerust stellen en denken dat de hoogmoed veelal slechts de hooge moed is om het wettige bewustzijn van eigenwaarde in daden te vertolken, eene drijfveêr soms tot ongekende scheppingskracht; met één woord de hoogste graad van moed gelijk men het terecht heeft genoemd.’ De toekomst zal ons zeggen welke strekking in dezen kunststrijd de overwinning zal behalen en onze jongere school met zich zal medeslepen. Het classicism en het romantism tellen bijna niet meer; zal het het fransch realism van den Hr Hermans, het eclectism en de behendigheid van de HH. Verlat, Wauters en Cluysenaer, of het nationalism der gebroeders De Vriendt zijn?
H. De Bruyn.
Voorzitter van het ‘Oudheidskundig Comiteit tan Braband.’ |
|