| |
| |
| |
Poëzy.
1. - En toch zal 't lente worden.
Wat fluistert 't hupplend koningsken
‘Het heeft zoo fel gesneeuwd vandaag,
En toch zal 't lente worden.’
De takken missen blad en bloem
Daar tusschen fluit de wind;
Doch immer zingt het welgezind:
‘En toch zal 't lente worden.’
Al zijn de velden doodsch en stil
En roep gelijk 't de vogel doet:
En toch zal 't lente worden!
2. - Tijdgenoeg.
En toen hij naar de schole ging,
Dan ging hij nooit te snel,
Dan bleef hij hangen waar hij hing,
Te traag zelfs voor het spel.
De morgend scheen hem steeds te lang,
En de avond nooit te vroeg..
Een halmken strooi hield hem aan gang,
Steeds had hij tijd genoeg.
| |
| |
Zoo groeiend als een mastentop.
Geen weetlust in den zin,
Kreeg hij een dikken, dikken kop
Zeer traagjes trekt hij door de straat,
Als door de klei de ploeg.
De kindren roepen: zie, daar gaat
3. - Moederliefken.
Hoor, hoe trillend in de stalling
Zwaalwen in het nestje knettren,
Met de gele bekjens open:
Moederliefken! Moederliefken!
Moederliefken komt gevlogen,
Met een rupsjen, dat nog kronkelt,
Zie, ze spijst de naakte jongen.
Moederliefken! Moederliefken!
In het nestje wordt het rustig
In de stalling stil en duister,
'k Zie door 't venster bij de stove:
Moederliefken! Moederliefken!
Ha, ze stookt - ze kookt wat lekkers,
Want ze ziet me toch zoo geerne!
Ja, mijn hert begint te zingen:
Moederliefken! Moederliefken!
| |
II.
Niet alleen!
Bij het lijk eener gade.
Zij snikte... hare maagre hand
Ik peilde 't half gesloten oog,
| |
| |
Zijn licht was uitgebrand;
Ik noemde haren naam zoo teêr,
Haar bleeke mond bewoog niet meer!
‘Oh, riep ik in mijn wanhoop uit,
Niet door den ijdlen flikkerglans
Van 't lichaamschoon verblind,
Maar om uw eedle ziel alleen,
Zeg mij, waar is uw ziele heen?’
‘Vast zweeft ze klapprend met de wiek
En mengt een toon bij 't englenchoor,
Vergeet, vergeet deze aarde niet,
Waar gij een echtvriend achterliet!...’
Daar ruischte mij een zoete toon
In 't oor niet, maar door 't hart;
Ik voelde 't, ja, zij was nabij,
En henen vloog mijn smart.
Mijn ziel hing aan dien hemelklank,
En fluistrend sprak ik: Dank! heb dank!
De dag was daar van 't laatst vaarwel,
Van klacht en rouwvertoog,
Heur lichaam daalde in 't somber graf;
Ik hield den blik omhoog.
Nu zwerf ik eenzaam hier beneên, -
En toch voel ik mij niet alleen!
Gheel, 1876.
| |
III.
Het ideaal.
Het avonduur had lang geslagen...
Nog zat de knaap op 't duin te staren
Naar 't eeuwig wieglen van de baren,
Als wilde hij naar de oorzaak vragen!...
| |
| |
Daar ziet zijn oog een gulden sterre;
Ze schijnt aan 't zeevlak haast te grenzen!
Vergeefs bekampt hij 's harten wenschen,
Te vatten haar, zoo schoon van verre!
De vleugelen der winden dragen
Hem pijlsnel voort langs 't schuim der baren! -
Naar 't starlicht blijft hij immer staren...
De stormwind brult, de meeuwen klagen.
Te hoog blijkt ras de star zijns harten!
Doch wilder vaart hij voort! van verre
Lonkt hem een and're, schooner sterre...
Hij jaagt en zoekt... en vindt slechts smarten!
Hij jaagt en zoekt, trotseert de smarten!
Vindt troost en kracht in 't martlend lijden:
In het gevoel alleen: te strijden
Voor 't eeuwig schoone, droom zijns harten!
's Gravenhage.
| |
IV.
'T ging van zelf!...
We dwaalden langs het strand,
In 't heimlijk uur van licht en donker...
Op eenmaal gaf heur hand,
Den druk me weêr! met zoet geflonker
Haar oogen spraken en ze zeiden:
Voor immer zijn we één, wij beiden!
En waarlijk, hoe het toen
Geschiedde, weet ik niet, maar flusjes;
Me innig weêr; en honderd kusjes
Zoo lieflijk klapten en ze zeiden:
Voor immer zijn wij één, wij beiden!
's Hage.
| |
| |
| |
V.
Eerste en laatste kus.
De moeder lag in barensnood,
Wat was heur smerte, heur lijden groot!...
Zij staarde hem vol weemoed aan.
En in hare oogen blonk een traan!
Doch, vreugde komt na druk en pijn,
Gelijk na regen zonneschijn:
En weldra schonk zij het levenslicht
Aan 't afgebeden duurbaar wicht.
En henen was de bittere smart,
En blijde klopte nu 't moederhart.
Zij drukte 't kind aan hare borst,
En kuste 't vol van liefdodorst.
Maar ach! hoe broos is 't leven niet!
Hoe ras keert heil in zielsverdriet!
En rukt de wreede hand der dood
Het kindje van der moeder schoot!
Wie schetst wat in haar ommeging
Bij 't lijkje van haar lieveling!
Dat zij, door wanhoop als ontzield,
Aan 't brekend harte gesloten hield!
En weenend lei ze 't in de kist...
't Is of ze haar eigen leven mist;
Terwijl, zich zelven onbewust,
Zij, 't koude en bleeke kindje kust.
Kortrijk, April 1876.
| |
| |
| |
VI.
De krekel en de nachtegaal.
Fabel.
Ken krekel, uit zijn hol gekropen,
Was in het naaste bosch geslopen,
En zag daar onverwachts den nachtegaal,
Die bezig was met in den grond te scharren.
‘Zeg, vriendje met uw wondertaal,
Zoo sprak de krekel, (om den vogel wat te sarren)
Indien ik u iets vragen mag,
Hoe kunt ge u dàarmeê bezig houên!
Zing liever gansch den dag,
In plaats van in dien vuilen grond te krauwen.
Ge zoudt eens moeten komen naar de steê,
Waar wij de stemme laten hooren!
Al bracht ge duizend zangers meê
Wij zouden ze al bekoren!
Nog meer! we zingen van den morgen tot den avond,
En, zóo ons kunst en zanglust stavend,
Wij staken zelfs ons lied
De krekel spitste hier zijne ooren
Om 's nachtegaals bewondring aan te hooren!
- ‘Wel vriend,’ zei hem de nachtegaal,
Ik zoek hier eten voor mijn avondmaal;
Want met gezang alléén kan men niet leven.
Mocht ik u thans een lesje geven,
Ik ried u aan te doen als wij:
Te leeren 't lied der melodij
In plaats van al uw krisperij;
Dán... nemen toon en ure die u passen,
Opdat ellende en schande u niet verrassen!
Wat wijze raad voor velen!
Zeer velen ziet men hunnen tijd verspelen
In een onnoozlen krekelpraat, -
En denken zij hoe kwalijk dat hun staat?
Komen, 1876.
| |
| |
| |
VII.
Aan mijn stervend dochterken.
Gelijk het tenger roozeknopje,
Dat op een frisch groen takje staat,
En nauwlijks hier en daar, een topje
Der roode blaartjes merken laat;
Maar in wiens boezem onmeêdoogend,
Een wreede worm en knaagt en wroet,
Die 't knopjen eindlijk gansch verdroogend
Ontkleurd in 't stof verzinken doet.
Zóo zie ik, met benepen harte
En in mijn oog een bittre traan,
Mijn engel, u in leed en smarte
Zoo langzaam, hopeloos vergaan!
Uw' stervende oogjes die, half open,
Verwilderd dwalen in het rond,
Zien reeds de dood den band ontknoopen
Die hier zoo liefdrijk ons verbond.
Ik zie u 't handjen opwaarts steken,
Bij diep gezucht en droef geklag,
Als om uw ‘vader lief’ te smeeken
Dat ik u redden zou. En ach!...
Vergeefs zijn ouderliefde en zorgen,
Mijn lieveling! Ja, 't is uw lot,
Te sterven in uw lentemorgen;
Gij wordt een engeltje bij God.
Nog harder ware toch het scheiden
Van 't minnend ouderhart en 't kind,
Bleef geene hope meer voor beiden
Dat men elkaar eens weder vindt.
Voor hem die zulke hoop moet derven
Is ja de dood vol bitterheid
Een korte scheiding maar schijnt 't te sterven,
Bij 't denkbeeld aan de Onsterflijkheid.
Rousselare.
|
-
voetnoot(1)
- Hiel's Kinderliederen werden in muziek gebracht door Leo Van Gheluwe, den kundigen bestuurder der Brugsche Muziekschool. Zij vonden niet alleen in Belgie en in Noordnederland een ongemeenen bijval, maar zelfs in Duitschland werden zij warm toegejuicht. Ziehier wat het hooggeschat tijdschrift, het Magazin für die Literatur des Auslandes daarover zegt:
‘Heute tritt der erhabene Sänger der Schelde und des Lucifer als einfaltiger Kinderliederdichter vor uns, aber wir wissen kaum, worin er grösser ist; liebenswürdiger, anmuthiger als in diesen anspruchlosen kleinen Gedichten, jedenfals nirgends. Hiel's Liederen voor kleine en groote kinderen sind eine der schönsten Gaben die der Dichter seinen Volke bisher gereicht hat; seine Muse hat gemeint, für die vlämische Jugend sei das Beste gerade gut genug.’
|