De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Wat de liefde vermag
| |
[pagina 194]
| |
gegil der meid die met den kellner stoeide. Iedereen keek voor voor zich. Toen sprong de zuchtende luitenant eensklaps op, en zei met omphase: - ‘Dat gaat zóó niet, kerels! Zes pracht-edities van Neêrland's spes patriae op 't punt van voor altijd te bezwijken - van verveling. Wij weten nu helaas! maar al te goed, dat de verveling te Lekdam geboren en groot geworden is! Hoe zullen we dat monster ontkomen?’ - ‘Willen we een kolonie in Zuid-Amerika opzetten en de Mormonen navolgen? Zullen we 't menschdom van zes Lekdammers verlossen, en ons daardoor eenige emotie verschaffen? Spreek, wat kunnen we doen?’ De vijf anderen begonnen te lagchen. - ‘Er is maar éen redmiddel voor onzen wanhopigen toestand!’ zei de controleur. - ‘En dat is?’ riep men in koor. - ‘Trouwen!’ antwoordde hij. - ‘Trouwen?’ herhaalde het koor. - ‘Als de heeren distractie zoeken,’ zei de tweede luitenant, ‘dan moeten zij trouwen.’ - ‘Ik’ zei de eerste luitenant, ‘trouw alleen uit reine liefde. Ontmoet ik mijn ideaal, dan zal ik haar zoo lang vervolgen tot ze mij duldt en neemt.’ - ‘Als ik trouw,’ zei de controleur, ‘moet het meisje ter dege fortuin meêbrengen; ik heb het niet, en ik wil onbekrompen leven.’ - ‘Fortuin behoeft mijn vrouw niet te hebben,’ zei de andere eerste luitenant lagchend, ‘maar ze moet mooi zijn; ik wil met haar schitteren. Vrouwen met fortuin laten zich meestal op haar vermogen veel voorstaan, en dat moet voor den man bijzonder hinderlijk zijn.’ - ‘Ik’, zei de candidaat-notaris, ‘eisch voor alles, dat mijn vrouwtje ontwikkeld zij. Wat heb-je aan een knappe of een rijke vrouw, als ze niet verstandig is, als je niet met haar praten kunt. Ze behoeft geen savante te zijn, maar ze moet lust hebben in degelijke, gezonde lectuur en hare gedachten kunnen uitdrukken.’ | |
[pagina 195]
| |
De jonge baron verklaarde, dat hij zou trouwen met iemand die een onberispelijken plumpudding kon klaar maken, al was 't ook een keukenmeid; want bij hem ging niets boven een lekkeren schotel met een fijn glas wijn. - ‘Perfect!’ hernam de eerste luitenant, ‘laten we nu ieder op een stuk papier den naam van een meisje schrijven, dat we de eer zouden willen bewijzen tot onze vrouw te verheffen.’ - ‘Uit Lekdam?’ vroeg 't koor. - ‘Dat is niet noodzakelijk,’ hernam de luitenant, ‘'t is ook niet waarschijnlijk, dat in die residentie der verveling zich zes dergelijke dames zullen bevinden.’ Het zestal schreef ieder een naam op een stukje papier, en wierp dat op tafel. De luitenant haalde de papiertjes naar zich toe, opende het eerste on las: Emma Westenbeek. Daarna wierp hij een blik in het tweede, en las: Emma Westenbeek. Toen opende hij al de papiertjes, en op elk prijkte de zelfde naam: Emma Westenbeek. Een schaterend gelach bekroonde deze stemming. De kellner werd geroepen, en moest glazen rumgrog brengen. De verveling was geweken, en alle gezigten waren even vrolijk. - ‘Dus, mijne heeren,’ hernam de eerste luitenant, ‘mejufvrouw Emma Westenbeek vereenigt in zich al de uiteenloopende kwaliteiten, die elk voor zich in zijne aanstaande vrouw wenscht. De jonge dame is dus: een ideaal, een meisje met fortuin, schoon, ontwikkeld, en daarbij schijnt ze voor den onberispelijken plum-podding opgewassen.’ - ‘Ja!’ riep 't koor, terwijl de dampende glazen opgeheven, en nogmaals door den phlegmatieken Jan gevuld werden. - ‘Daar nu echter, wat zeer jammer is, maar éen onzer dat ideale wezen tot vrouw kan hebben,’ ging de luitenant voort, ‘stel ik voor, dat het lot uitmake, wie de gelukkige zijn zal, die zijn hart dood-familiaar aan hare voeten zal leggen, en haar daarbij verzekeren, dat er nog vijf andere harten queue maken.’ | |
[pagina 196]
| |
- ‘Ik stel voor,’ riep de controleur, ‘om 't laatste te doen vervallen.’ - ‘Vervallen!’ riep 't koor. Nu wierp de luitenant vijf blanco briefjes in een' hoed, en voegde er één papiertje bij, waarop Emma Westenbeek geschreven stond. In een anderen hoed werden dus zes namen gedeponeerd. De gezigten der heeren gloeiden. Met gemaakte deftigheid las de luitenant langzaam de namen af, terwijl de candidaat-notaris de andere briefjes afriep. Bij het derde sprak hij statig: ‘Jan van Molk, de controleur!’ ‘Hoera!’ schreeuwde de candidaat, met den hoed in de hoogte zwaaijende, ‘leve Emma Westenbeek!’ Zij omringden nu van Molk en wenschten hem geluk, ofschoon allen 't hieromtrent éens waren, dat de zaak nog verre van geklonken was. - ‘Al is jufvrouw Emma je genegen,’ zei de eerste luitenant, ‘dan sta-je nog tegenover den ouden wijnkooper Westenbeek, den fameusen majoor.’ - ‘We zullen het beproeven, - zei de controleur, de schouders ophalende. - ‘Maar een andere vraag,’ zei de candidaat-notaris, met zijn vuist op de tafel slaande, ‘heb-je den moed je aan een meisje te declareeren, dat je bijna niet kent? Is dat nobel?’ vroeg hij gemoedelijk. - ‘Het lot heeft beslist,’ zei de controleur op stelligen toon; ‘wil jufvrouw Westenbeek mij tot man, dan mag zij in mij tevens met fierheid de vertegenwoordiger erkennen van vijf andere pretendenten. - ‘Bovendien, Willem,’ sprak hij ernstiger, zich tot den candidaat-notaris wendende, als ik in een toestand verkeerde, dien men prozaïsch weg ‘verliefd’ noemt, zou 't nooit in mijn brein opkomen, 't meisje te vragen, dat dien hartstogt bij mij had doen ontbranden. Blind voor hare gebreken en kwade neigingen, zou ik eerst ziende worden, wanneer 't scherpste gezicht mij weinig meer baatte? Neen; een huwelijk uit liefde heeft te veel kansen om ongelukkig te zijn: men eischt te veel en vergeeft elkaâr te weinig. De zoogenaamde amour-éclair: | |
[pagina 197]
| |
van daag in liefde ontsteken, die morgen declareeren en twee maanden daarna huwen, staat bijna gelijk met het besluit om in een Amerikaanschen sneltrein te reizen: honderd tegen een dat men 't er levend afbrengt. Ik verlang eenvoudig een kennismaking met een of ander meisje, om, na verloop van tijd, wanneer ik tot het besef ben gekomen dat wij inderdaad voor elkaâr passen, en er bij mij een kalme vriendschap voor haar opwelt, op 't stadhuis ons contract te bezegelen. Ik ben twee en dertig jaar; bedenk dat. Ik begin zoo langzamerhand te lagchen over mijn twintigjarige opgewondenheid, en te beseffen dat 't snel stroomende bloed en een verhitte verbeelding daarvan oorzaak waren. Ik laat de wereld nu gerust begaan, en sla haar lachen gade; speel ik zelf een rol, dan doorgrond ik mijn eigen motieven en vind mij volstrekt niet meer subliem.’ - ‘En zoo'n koel, redeneerend wezen,’ riep de tweede luitenant uit, ‘zal die prachtige Emma, dat dartele kind tot zijn vrouw krijgen!’ - ‘We zijn nog zoo ver niet, heeren,’ hernam van Molk. - ‘Die oude heer is een drommels lastige klant,’ zei de baron. ‘'t Is jammer, dat je geen officier van de SchutterijGa naar voetnoot1 bent. Heb-je een beer bij hem, of krijg je den wijn van een ander!’ - ‘Noen,’ antwoordde van Molk, ‘doch ik zal 't genoegen hebben, jelui van de geurige merken van mijn aanstaanden schoonvader te overtuigen.’ De controleur bestelde den kastelein St-Estèphe van Westenbeek, en het zestal bleef tot laat in den avond gezellig on opgewonden bijeen. | |
II.Emma Westenbeek was de koningin van Lekdam. Haar rozeroode tint en het hoog geroemd blond eendré van haar coiffure vonden alleen hare weêrgade bij de uitstekende poppen van onzen tijd. die papa en mama kunnen zeggen. De | |
[pagina 198]
| |
heeren te Lekdam waren met die soort van boersche schoonheid ingenomen; over hun smaak zullen we niet twisten. Haar toilet gaf er den toon aan; elk jaar ging zij met papa naar België, en kleedde zich in de rue de la Madeleine, in 't eerste magazijn, naar den laatsten smaak. In huis heerschte Emma bijna als autocrate, in elk geval als constitutioneele vorstin. Haar vader had zich gemésallieerd, door indertijd zijn keukenmeid te trouwen, en Mevrouw Westenbeek, die zich door niets onderscheidde dan dat zij altijd glacés droeg om hare ruwe werkhanden te verbergen, liet het bewind lijdelijk aan Emma over, toen deze op haar zeventiende jaar van de kostschool t' huis gekomen was. Mijnheer Westenbeek was wijnkooper, of liever neen, vóor zijn vaderschap, zijn vak en zijn betrekkingen, was hij majoor der schutterij. Sedert dien zegevierenden dag, dat het den wijnkooper Westenbeek, met ontzaggelijk kuipen en met opoffering van vier ankers fijnen wijn, gelukt was, zich tot majoor der Schutterij te doen bevorderen, kende hij, na de schepping, niets schooners dan een parade der stedelijke Lekdamsche Schutterij. Ofschoon hij nimmer eenig paard had bestegen dan den gedweëen kol bij zijnen togt naar den Drachenfels op zijn trouwreisje, droeg majoor Westenbeek, na zijne benoeming, steeds sporen, en menigeen had hem in zijn pakhuis met sporen en in uniform aan 't aftappen gezien. Behalve deze krijgshaftige neiging onderscheidde zîch majoor Westenbeek door zijn onvoorwaardelijke aanbidding van de conservatieve rigting in de vaderlandsche politiek. Hij was, zeide hij, niet exclusief genoeg om zoo liberaal te kunnen zijn als sommige apostelen dier rigting; hij was conservatief, om de eenvoudige reden dat de conservatieven van Lekdam en omstreken oneindig meer wijn dronken dan de liberalen, en voorts om de ijdele reden dat, eenige jaren geleden, zijn eigen bloed-neef een paar maanden minister geweest was in een conservatief kabinet, en hij sedert dien lijd van ‘zijn neef den minister’ sprak, die, even als hij en zijn gansche geslacht, conservatief was. | |
[pagina 199]
| |
Zonder zijn wijnhandel en dien neef had hij even goed liberaal kunnen zijn - doch 't lot had 't anders gewild. Elken ochtend las hij drie conservatieve bladen, presideerde de conservatieve kiesvereeniging met behulp van secretaris en penningmeester, die beurtelings voor souffleur speelden, en schold op de tegenpartij, even als hij den wijn van zijn concurrent afkeurde. Van zijn zoon, een opgeschoten jongen, die een paar jaar later student te Utrecht zou worden, valt weinig te zeggen, dan dat Eduard Westenbeek zoo aanmatigend, pedant en waanwijs was, als men meermalen jongeheeren van vijftien jaar ontmoet. Den dag, die op de bekende loterij van 't zestal volgde, was juist de receptie-avond van majoor Westenbeek. Gedurende den winter gaf hij als hoofdofficier der Schutterij twee partijen, waarop de Lekdamsche autoriteiten genoodigd werden. Al de zwarte rokken en zijden japonnen van Lekdam waren 's avonds dan ook in het salon vereenigd. Een zestal officieren der infanterie stonden in de suite en krulden hnnne knevels, die even fraai glommen als hunne laarzen. Twee of drie der jongsten en meest ondernemenden begonnen eenige dames 't hof te maken. Tegenover den schoorsteen waren de Majoor, in groot uniform, en Mevrouw gezeten. Zij sprak niets, en hij voor beiden. Emma zat naast den majoor; zij droeg een eenvoudig wit kleedje, en ontving de gasten op zeer bevallige wijze. Het zestal van den vorigen avond had eveneens zijn compliment gemaakt. De controleur van Molk was bijzonder beleefd geweest en had Emma een gememoriseerd complimentje toegevoegd. Volgens gewoonte verzamelden zich de heeren in de suite, om onder 't rooken eener cigaar en 't drinken van een kop thee wat te praten, tot men later, hetzij in 't achterzaaltje danste, of zich aan een quadrille-tafeltje plaatste. De jongelui stemden natuurlijk allen voor 't achterzaaltje. De oude dansmeester had dan ook de handen vol om die vier-en-twintig heeren en dames tot een quadrille te vereeni- | |
[pagina 200]
| |
gen. Zijne pogingen werden echter bekroond, en de drie muzikanten, in de vensterbank geplaatst om geen ruimte te verliezen, begonnen met ontzettend geweld de introductie te spelen. Van Molk had gezorgd dat hij de dochter des huizes aan zijn zijde had. Zij had hem nog zelden zoo beleefd en aanlig gezien; de controleur vond haar bevalliger en levendiger dan ooit. Vóór het ‘en avant deux’ had hij haar onophoudelijk laten lagchen; 't is waar, 't was ten koste van andere gasten, doch in den regel zijn de geestigheden van dien aard. Toen zij de ‘dame seule’ danste, en met eene zwierige buiging zijne hand greep en naar hare plaats werd gebragt, zei van Molk lagchende, dat zij die dame seule te charmant danste, dat niet iederen zou verlangen er een en avant-deux van te maken. Zij lachte en haalde de schouders op. De vijf mannen van 't complot sloegen alle bewegingen van hun representant gade en moesten zich zelven bekennen, dat hij met tact te werk ging. Toen zij wat warm van 't dansen geworden was, stelde hij haar, faute de mieux, eene wandeling in den gang voor. Nog nooit was de anders tamelijk stijve controleur zoo spraakzaam en galant geweest. De gang was niet breed, doch meerdere paartjes namen er niettemin hun toevlugt, omdat het achterzaaltje zoo vol stof was, en men anders nergens kon uitrusten dan in de logeerkamer, waar op 't groot ledekant de overjassen, hoeden en mantels der respectieve gasten waren gedeponeerd. Daar klonk weêr de muziek voor een polka mazurka. De paartjes in den gang snelden lustig naar 't zaaltje, en huppelden een oogenblik later in de rondte. Doch de controleur en Emma bleven achter. En tien jaloersche oogen keken elkaar bij die afwezigheid veelbeteekenend aan. Emma en de controleur zalen op de bank in 't voorhuis, beschenen door een dun, mager waskaarsje, dat in de gang-lamp flikkerde en welks glans langs 't glas van den barometer gleed. | |
[pagina 201]
| |
- ‘Nu of nooit,’ dacht de welberekende controleur, ofschoon zijn hart poppelde. En Emma keek haar cavalier van ter zijde aan, en dacht bij zich zelven, dat die zwarte baard en knevel hem zoo mannelijk stonden, en van Molk zich toch bijzonder goed voordeed. - ‘Jufvrouw Emma.....’ begon hij. - ‘Mijnheer van Molk?’ vroeg zij. Doch van Molk draalde en zei op een gejaagden toon blijkbaar zonder er bij te denken: - ‘Wat een antieke barometer hangt daar; zeker nog een familiestuk?’ - ‘Ik zou 't u waarlijk niet kunnen zeggen.’ Beiden zwegen wederom. - ‘Jufvrouw Emma!...’ - ‘Mijnheer van Molk!’ Doch de controleur scheen erg tegen die inleiding op te zien, want hij hield weêr zijn mond. - ‘Wat een nette parapluie-standaard, niet waar!’ zei Emma ondeugend. Dat trof zijne mannelijke waardigheid; hij vermande zich en begon op een goeden toon een zeer gepaste inleiding, eene introductie die welsprekend kon zijn, daar zijn hartstogt hem er geen beletsel toe was. Hij begon met Paulus, die gezegd had dat het niet goed was dat de mensch alleen bleef, sprak over 't huwelijk in 't algemeen, en eindigde met Emma te verzekeren, dat zij hem zeer gelukkig zou maken door zijne hand aan te nemen. Emma bloosde. Op de kostschool had zij zich over dergelijke tooneeltjes in de toekomst zoo dikwijls vrolijk gemaakt, hier had zij er nu een in de werkelijkheid. Zij was de rondborstigheid in persoon, die goede Emma. Zij keek van Molk even aan, sloeg toen de oogen neêr en antwoordde ronduit: - ‘Mijnheer van Molk, indien u meent dat ik u inderdaad gelukkig zal kunnen maken, ik geloof 't ook wel met u te zullen zijn. Maar ge weet, de oude lui dient men in de eerste plaats hun toestemming te vragen. Één vraag moet ik u echter vooraf doen: is u liberaal of conservatief?’ | |
[pagina 202]
| |
- ‘Liberaal of conservatief?’ vroeg van Molk, haar glimlachend aanziende. ‘Maar lieve jufvrouw Emma! ik begrijp waarlijk niet... enfin, ik ben wat je wilt. Is dat een der conditiën?’ - ‘Mijnheer van Molk, Papa is erg conservatief, en ik ben bijna zeker, dat hij niet ligt iemand zijn schoonzoon zou willen noemen, die deze richting niet was toegedaan. Daarom vraag ik u dit te voren.’ - ‘Charmant, charmant, lieve...’ - ‘St... St... mijnheer van Molk, laten we opstaan, want we worden in 't achterzaaltje gemist, en in Lekdam, dat weet, ge, is alles in een oogenblik bekend en niet op de voordeeligste wijze gecommentarieerd.’ Zij stonden op en drentelden langzaam 't smalle gangetje in. En tien jaloersche oogen bespeurden echter duidelijk, dat zij veel vertrouwelijker aan zijn arm hing dan straks, en zij zagen elkaâr aan en knikten veelbeteekenend. Den volgenden middag tegen half twee stapte de controleur van Molk naar 't huis van majoor Westenbeek en verzocht hem te spreken. Mijnheer zou maar binnenkomen. Toen van Molk met een min of meer kloppend hart binnen trad, stond Westenbeek in zijn uniform voor een kolossalen spiegel, en bekeek zich van alle kanten. - ‘Een oogenblikje, vriendlief, ik heb daareven een chakot met een pluim nieuw model gekregen, en dien pas ik nu eens op. Flink hé? Netjes! Hoe staat hij me?’ Nu stapte hij de kamer op en neêr, en bleef voor van Molk in een heldhaftige houding staan. Mevrouw zat met hare handen over elkaâr in 't spiegeltje te kijken; 't zoontje bladerde in een tijdschrift. - ‘'t Is een mooi fatsoen, mijnheer Westenbeek; waarlijk heel net.’ - ‘Mijnheer Westenbeek! noemt men nu iemand in uniform mijnheer?’ - ‘Gewoonte, majoor, anders niet.’ - ‘Goed geamuseerd, mijnheer van Molk, op onze partij?’ | |
[pagina 203]
| |
- ‘Uitstekend, mijnh... majoor, zóo zelfs, dat ik tengevolge daarvan u en mevrouw wel eens wenschte te spreken.’ De majoor keek hem zonderling aan, en trok toen een heel ernstig gezigt. Mevrouw begreep er niets van. - ‘Willem,’ zei Westenbeek vrij streng, ‘je moest dat boek ergens anders gaan lezen, jongen.’ - ‘Ik, pa? Och kom!’ - antwoordde hij dralend en teleurgesteld. ‘Of ik 't niet weet! Ik heb Em nog al niet in den gang zien zitten!.... al weêr verhuizen!’ bromde hij, schoorvoetend weggaande. - ‘Ik ben tot uwe dienst, mijnheer van Molk!’ zei de majoor, met den nieuwen chakot op 't hoofd en nu en dan met zelfvoldoening een blik in den spiegel werpende. - ‘Mijnheer en mevrouw!’ begon van Molk eenigzins bevend, doch zich spoedig herstellende, ‘mijnheer en mevrouw, ik kom u een gewigtig verzoek doen.....’ De majoor plaatste op iedere knie een hand en bleef hem in die gebogen houding aankijken. Mevrouw legde de handen, natuurlijk door glacés bedekt, over elkaâr, en zag van Molk dom en onverschillig aan. - ‘Ik heb,’ ging van Molk voort, ‘voor jufvrouw Emma groote genegenheid opgevat, en ik kom u hare hand vragen.’ De majoor keek zijn vrouw aan, en deze begon te weenen. De deur werd heel stil even geopend, en 't brutale gezicht van den jongen gluurde er nieuwsgierig door. - ‘Vóór we één stap verder gaan, mijnheer,’ begon de majoor, manhaftig de hand op zijn degen slaande, ‘wat ben je?’ - ‘Controleur bij de indirecte belastingen, met een mooi avenir!’ - ‘Wat duivel kan me dàt schelen! - Ben je conservatief of liberaal?’ - ‘Conservatief, majoor!’ antwoordde van Molk, ‘de père en fils!’ - ‘Dat is een goed ding; dat doet me pleizier. - Hoor eens, mijnheer van Molk. Ik zal er natuurlijk eerst met mijne dochter over spreken, dat is 't voornaamste. Hààr zin voor | |
[pagina 204]
| |
alles. - Doch er is nòg eene groote conditie, luister wel: ik heb vast besloten, mijne dochter alleen te geven aan iemand die lid van de Staten-Generaal zal zijn; dat is mijn wensch, mijn illusie, en die laat ik niet varen. Als ik geen majoor van de Schutterij was, mijnheer, zou ik lid van de Staten-Generaal willen zijn! Bedenk dus wel mijn voorwaarde. Ziet ge kans daartoe gekozen te worden, uitstekend, aanstaande Edelmogende, uitstekend! Doch reken er op, mijn waarde heer, dat ik u niet éér laat aanteekenen, vóór ik met eigen oogen in de courant lees, dat ge in handen van den voorzitter den eed hebt afgelegd en derhalve als lid zijt toegelaten.’ - ‘Mijn hemel, mijnheer Westenbeek,’ zei van Molk, 't hoofd verbaasd schuddende, ‘dat is bijzonder veeleischend. Men kan toch zoo maar niet eensklaps lid van de Tweede Kamer worden. Daar zijn aanleg, bekwaamheden, invloed noodig...’ - ‘Wel mogelijk, mijnheer, dat zijn nu eenmaal mijne eischen. Je moet het ook niet te zwaar tillen. Een redenaar behoef je niet te zijn: er is juist behoefte aan zwijgers; als al mijn manschappen kommandeeren wilden, waar moest dat dan heen? Je staat eenvoudig je district voor, en wat den invloed betreft om door de kiezers te worden benoemd, dat moet je zelf weten. Ge weet het nu: mijne dochter Emma zal 't stadhuis niet betreden, dan met een steek met franje en een geborduurden rok, anders gezegd: met een lid van de Staten-Generaal.’ Van Molk trok een wonderlijk gezicht. De majoor liep vol agitatie de kamer heen en weêr - ‘Het zij zoo!’ hernam de controleur, ‘ik zal er eens over nadenken, mijnheer Westenbeek.’ Van Molk stond op en boog voor 't echtpaar. In den gang hoorde hij iemand herhaaldelijk ‘steek met franje!’ roepen. Toen hij omkeek, bespeurde hij 't hoofd van den jongen, dat ijlings op den trap wegschool. (Wordt voortgezet.) Johan Gram, |