De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
I.Mijnheer Van Yseldyck en zijne dame zijn rijke menschen; dààraan twijfelt niemand. De man is nogtans niet op den schoot eener princes groot gebracht, verre van daar! Zijn vader was een eenvoudig klompenmaker te Winschoten die met groote moeite de twee eindjes aaneen kon knoopen. Deze, Sus Van Yseldyck genaamd, stierf op zijn 53ste jaar, eene weduwe met vijf kleinen nalatende. De weduwe was zwak van gestel en had nooit eenen stiel geleerd; de oudste der weezen had nauwelijks zijn tiende jaar bereikt, zoodat er op de éene of de andere manier raad moest geschaft worden om het huishouden van den dringenden nood te redden. En dat werd gedaan ook. Heel het dorp bekommerde er zich om: de mannen van den raad, die 's avond in den Posthoorn den kruisjas speelden, zouden er wel voor zorgen, de waschvrouwen, die op den ‘bleek’ hun middagpraatje hielden, zouden voor niet een handje toesteken; kortom, er was niemand in gansch Winschoten die niet bereid was de ongelukkigen ter hulp te snellen. Maar, gelijk doorgaans in dergelijke omstandigheden, was het alarmslagen en troostredenen aaneenspinnen veel gemakkelijker dan metder daad hulp te verleenen. De winter stond voor de deur, aardappelen en kolen waren op, de kleêren der kinderen meestal versleten, zoodat er heel wat anders noodig was dan uitboezemingen van medelijden. Vijf jongens, en wel de plaizantste uit het dorp, ‘het klieksken’ gelijk men ze gewoonlijk noemde, sprongen de eersten van allen werkelijk bij. 't Was 's zondags middags, onder het naar huis keeren, dat Sus de smid voorstelde aan de ‘weef’ alle weken een halve mand kolen te geven; Tistje van den | |
[pagina 146]
| |
bakker zou alle dagen, zonder dat zijn vader het wist, een brood brengen; Riksken de neef en Nelis de schoonbroêr van van den doctor-apotheker zouden gratis artsenijen voor de ziekelijke vrouw weten te bezorgen, en daarbij, als ze de kans klaar hadden, al eens een flesch wijn trachten te ‘pikken’. Willem stelde niets voor, maar keurde het plan zijner makkers goed. 's Anderdaags was hij de eerste om de weduwe eene mand aardappelen en eenige half afgedragen kleêren te bezorgen. Tot hunner eer moet evenwel gezegd worden, dat ook de anderen stipt hunne belofte hielden. Geen dag ging voorbij of een hunner ging de arme weduwe bezoeken, om te zien of zij of de kleinen geen gebrek leden. Dat kon echter niet blijven duren. Er moest gezorgd worden om de kinderen 'nen stiel te leeren. Rik dacht daar dikwijls over na, en zonder dat hij van zijne inzichten aan iemand iets gezegd had, kwam hij op zekeren morgen bij Tistje aan, en deelde dezen mede dat Jef Testers, een Winschotenaar, die in Antwerpen ‘natiebaas’ was, Janneken Van Yseldyck bij zich zou nemen. Men vond het denkbeeld goed. De weduwe schreide, maar moest toch bekennen dat het voor 't geluk van haar kind was. De kleine Jan ging dus naar Antwerpen wonen bij Jef Testers. Lezen en schrijver, leerde hij in de gemeenteschool tot op zijn twaalfde jaar, maar veel meer in 't huis van zijnen baas, zoowel als het beetje Fransch dat hij tegenwoordig aaneen kan flansen. Dat Janneken is tegenwoordig niemand anders dan Mijnheer Van Yseldyck, die dikke heer, welke oen der schoonste huizen op den ‘Boulevard’ bewoont. Maar hoe heeft die man zooveel geld gewonnen? Ja, dàt zullen we God en den mulder laten beslissen. Janneken was eerst boodschaplooper, dan magazijnier; vervolgens is hij stil aan voor eigen rekening in spek en ‘zoete lies’Ga naar voetnoot(1) beginnen te doen. Van lieverlede heeft hij zijnen handel uitgebreid, en dien, toen hij ‘binnen’ was, overgelaten, om zijne oude dagen als rentenier door te brengen. Die man moet geld gewonnen hebben ‘gelijk slijk’, | |
[pagina 147]
| |
iets wat de geburen toch in zulke mate niet vermoedden, hoewel Jan altijd buitengewoon bijderhand on gierig was. Wat er van zij, het ‘hoe’ doet hier niets ter zake: - Mijnheer Van Yseldyek staat laat op, rookt een lange Hollandsche pijp, wandelt in 't Park, gaat op zijnen borrel, en speelt alle avonden den kruisjas in den Belle Vue. Onze vriend heeft ondanks zijn bedrijvig leven - tijd en gelegenheid gevonden om zicheene vrouw te bezorgen. Toen hij zijne nering een half jaar begonnen had, kreeg hij zin in de dochter van zijnen gebuur, niet schoon, maar vlug te been: ze kende d'affaire, en zou de winst van Jan niet in 't water gooien. Het huwelijk lukte, even als al de ondernemingen van den Winschotenaar. Slechts ééne dochter kreeg hij: Mejuffer Emerence; deze heeft tegenwoordig haar dry-entwintigste jaar bereikt. Buitengewoon schoon is ze niet, maar buitengewoon leelijk nog minder, 't is een van die alledaagsche wezens die men in de Scheldestad gelijk elders bij honderden telt. Tamelijk lang is ze, en nog al wèl gevormd van leest, met een onregelmatig gezichtje: kleine oogen, grooten mond en mollige kaakskens. Mejufvrouw gaat volgens de laatste mode gekleed, draagt fijn verlakte bottiennekens, met overdreven hooge hakken, een kleed met allerlei frullen, 'nen grooten chignon on 'nen hoed ‘gelijk een ekstersnest’, zoo hoorde ik onlangs een Kempenaar uitroepen, die ‘Mademoiselle Emérence’ over de Paardenmarkt had zien voorbijtrippelen. | |
II.Mijnheer Van Yseldyek is tegenwoordig een gezette mensch van 57 jaar oud. Groot en struisch van lichaamsbouw is hij, en daarbij plomp en grof van leden. Zijn hoogrood aangezicht getuigt nog van eene krachtige gezondheid, en om zijn lijnrechte houding zou hem ten hoogste veertig jaren toeschrijven, zoo niet de maan, die op zijn' schedel ruim haar derde kwartier bereikt heeft, den aandachtigen beschouwer belette hem rechtzinnig tien jaar minder te geven dan hij inderdaad is. | |
[pagina 148]
| |
Mijnheer Van Yseldyck is gewoonlijk wat oudmodisch, maar toch deftig en netjes gekleed. 's Morgens vertoont hij zich in zijnen gebloemden kamerjas met groene kwasten; doch binst den dag draagt hij altijd 'nen langen zwarten processiefrak, 'nen gilet van zwart laken, bijna tot onder de kin toegeknoopt, 'nen zijden stropdas, ouderwetsche drijkantige bandekens, een hoogen hoed - een ‘hondenkot’ zegt men in de Kempen - stoffen schoenen, 'nen grooten rietstok met beenen kruk, en, wil men àlles weten, 'nen grooten bril met dikke gouden - ‘rainures’. Wonder is het, dat onze held, die in zijne kleeding hardnekkig den ouden slenter blijft volgen, zijn huis volgens den laatsten chic heeft versierd. Zijn het ‘moeder de vrouw’ en Mademoiselle Emérence die hierin den scepter voeren? Zeer waarschijnlijk: want hoe zou iemand als onze Jan zijnen voorgevel zoo hagelwit in olieverw hebben doen zetten, en in zijne ramen zulke schoone spiegelruiten doen plaatsen, waar achter prachtige gordijnen tot op den grond neêrhangen? Zou die gewezen magazijnier uit eigen beweging zijne vertrekken met zulke kostelijke tapijten hebben doen beleggen, de wanden zoo prachtig doen schilderen, het plafond zoo kunstig doen uitwerken? Neen, neen; tien tegen éen, zijn moeder en dochter de uitvindsters van dit alles geweest, evenals de koopsters van die kroonkandelaars, en honderd snuisterijen op het boudoir van ‘Mademoiselle’. Wat belieft u? Iets wat Jan en alleman uit de buurt weet, is dat Madam zelf de groote koperen plaat heeft besteld, welke op de deurprijkt, on waarop in groote letteren te lezen staat: Jean Van Yseldyck. Na al deze bijzonderheden zal de lezer gewis beseffen dat wij hier met een ‘uiterst belangrijk’ persoonaadje te doen hebben, met iemand die geen klein gedacht van zich zelven heeft, en met niets méér bezorgd is dan om te weten of anderen onder dit oogpunt met hem overeenkomen. De geburen kennen | |
[pagina 149]
| |
Mr Jan allen, zij hebben hem in 't oog als hij statig zijn pijp staat te rooken, kijken hem na als hij zijne wandeling onderneemt, doch steken nog het meest de ooren in den wind als hij met zijne notabele vrienden zit te redekavelen. Het éene woord zegt hij niet harder dan het ànder; als or over spek of zoete lies gehandeld wordt spreekt hij met ‘sentencies’; anders zwijgt hij, rookt zijne pijp, en drinkt stillekens zijn glas gersten leeg. Da's een van zijne goede hoedanigheden. Madam Van Yseldyck is een mensch dat zich weinig laat zien; zij begint op hare laatste beenen te gaan, het is waarschijnlijk om deze zoo lang mogelijk te sparen, dat zij zich des zondags met een ‘cheesken’ naar de kerk doet voeren. De jongen, die haar voorttrekt, heet in de wandeling niet anders dan het ‘heilig paard ‘. Voor het overige zit moeder de vrouw in huis te kuchen, zoodat het niet te verwonderen is dat zij bijna nooit ter sprake komt. Maar wie vooral over de tong rijdt, is Mlle Emérence. De jufvrouwen bemerken dat zij doorleelijk en ongemanierd is, de dames vinden haar toilet al te ‘koket’; doch, het ergste van al: de jonge heeren lachen met haar, zij noemen haar een ‘popken’, een jufvrouwken dat maar goed is om onder 'nen bocaal te zetten, en wat nog al meer. Oordeel dus welke opschudding het nieuws in de wijk te weeg bracht, dat er met bliksemsnelheid verspreid werd: Mlle Emérence gaat trouwen met Mijnheer Eugène Van Dun!... | |
III.Wij hebben deze geschiedenis van zeer vroeg opgehaald; het begin daarvan hebben wij aan een stokoud manneken te danken. Deze is nu al lang in de andere wereld, evenals de weduwe Van Yseldyck. De mannen van 't Kliksken kunnen te Winschoten hunnen ronde niet meer doen; Riksken is sedert jaren overleden, evenals Sus de smid, Tistje is een gemelijk ventje geworden, Nelis heeft ook den sneeuw niet kunnen afschudden, dien de jaren op zijn hoofd gestrooid hebben, maar in zijn hart ten minste is het lente gebleven. Nog altijd is hij blij van geest en vindt geen grootor genoegen | |
[pagina 150]
| |
dan zijnen vrienden over de guitenstreken zijner jeugd te vertellen. Maar Winschoten zelf is in niets veranderd. De hooge slanke toren blikt nog even als vroeger op den omtrek rond, de zon werpt nog haar vaal schemerlicht door de prachtig geschilderde ramen der hoofdkerk; de groote linden staan nog altijd langsheen de huizen der straat, die met hunne roode geveltjes, nog juist hetzelfde uitzicht hebben behouden; de omtrek, hoven, akkers en weiden, de onmeetbare heide, het dichtbewassen bosch, dat alles schijnt de jaren te hebben tegengehouden, evenals de eeuwenoude eik, die ten tijde van 't ‘Klieksken’ al zoo dik en statig was als tegenwoordig. Maar de wezens, die al deze zaken hebben lief gehad, zijn oneindig veranderd, of hebben voor anderen plaats gemaakt. Zoo dikwijls het ‘Beêkloksken’, in den Winschootschen toren geklept heeft, werd er een kind geboren, voerde een jongeling zijne uitverkoreneten altaar, of zegde een oude of een jonge zijn geboortedorp voor eeuwig vaarwel. Er was enkel een weinig verschil in den toon van de klok.
Marieken Van Yseldyck, het zusterken van Jan en Naart, had niet lang Winschoten mogen bewonen. Toen haar vader zaliger stierf, hadden de geburen stillekens tot elkander gezegd: ‘Wat zou het een schoon engeltje in den hemel zijn!’ Want het kindje was toch zoo tenger, en om zoo te zeggen wees van zijne geboorte af; voor de jongens konden nog al middelen van bestaan gezocht worden, maar dit arm ‘bloeiken’ dat nauwelijks vier maanden oud was, boezemde zeker innig medelijden, een bang vooruitzicht in aan de mannen van 't Klieksken. En 't waren nogtans woeste jongens, die mannen van 't Klieksken. Marieken groeide op; wel was zij veel zwakker van gestel dan hare vriendinnekens, maar toch was zij gezond. Tot haar tiende jaar, och arme! Dàn kreeg zij eene ziekte die wel zeven maanden duurde; zij werd zóo bleek, zóo mager dat Sus en zijne vrienden die haar oppasten het ervan in de keel kregen. Ja, zij waren er zeer door aangedaan, al is 't dat ze er weinig van zegden. De oogen van den smid waren nat, en terwijl hij met zijnen zwaren hamer het gloeiend ijzer deed | |
[pagina 151]
| |
plooien, veegde hij bij poozen met zijnen leêren voorschoot zijn vuil aangezicht af... 't Was maar zweet, zegde hij aan zijn' vader. Tistje zei weinig of niets; zijn boterham smaakte hem in 't geheel niet meer. Riksken bezat den grootsten tuin van heel het dorp; met honderden rozeboomkens stonden er in. Toen zijn schoonbroeder hem kwam zeggen dat Marieken opgehouden had te leven, antwoordde hij niets! 's Avonds sneed hij de schoonste rozen, de zuiverste lelies, de welriekendste violetten af, vlocht er zelf een kransje van, en zette dat op het hoofd van het doode weesmeisje. Een schoon hagelwit hemdeken van zijn zuster's dochterken had hij heimelijk uit de kast gehaald, en daarmeê 't lijksken van het arme kind versierd. Riksken had nogtans nooit iets over ‘bloemenspraak’ of iets dergelijks gelezen... Lang bleef hij bij het beddeken van Marieken zitten. Buiten hoorde hij de jongens razen en tieren, in allerlei woeste spelen. Schoot hij in gramschap om ze weg te jagen? Neen, hij opende de deur, riep zachtjes de kinderen bij hunne namen, en stond hun toe ‘het engeltje’ te komen zien. De knapen namen hunne blokskens in de handen, en trippelden binnen. Aan de deur vergaten velen hunne ‘klak’ af te doen; het zien van Marieken deed er hun aan denken. De kleinen stonden wijd vaneen, en bleven lang dat gele gezichtje met die verglaasde oogen aanstaren. Zij waren vol gezondheid en levenslust, en herinnerden zich met fierheid dat ze nog met Marieken gespeeld hadden, die nu bij de engeltjes in den hemel was. - Wie die kinderen dààr zou hebben zien staan, zou zeker de meening van den schoolmeester niet gedeeld hebben: ‘dat zij de grootste deugenieten waren die onder Gods zon liepen’ en ‘dat er nooit iets zou inkomen!’. Naart Van Yseldyck bleef alléen in Winschoten. Tot zijn vijf-en-twintigste jaar was hij beurtelings kalverhoeder en paardenknecht; dàn kwam er eene meid in zijne buurt wonen, waarmeê hij kennis maakte en trouwde. Hij werd handwerkman. Waarom begon hij geen ‘affaire’, of leerde hij geenen stiel? Verschooning; misschien heeft hij daar niet | |
[pagina 152]
| |
eens aan gedacht, ofwel bezat hij daartoe de noodige kennissen niet. Maar de voornaamste reden zal toch wel deze geweest zijn: Naart hoorde nooit iets meer over zijnen broeder uit Antwerpen; deze had hem voor vele jaren bij een bezoek zóó onverschillig bejegend, dat Naart de minste gedachte ver van zich wierp iets anders dan 't dagwerk van zijn vader als broodgewin aan te vangen: hij mocht ook eens zijnen aard verliezen, | |
IV.Mij dunkt, 'k zie nog van hier het huizeken van Naart Van Yseldyck staan. Ontelbare malen heb ik het bosch doorwandeld, aan welks zoom het zich verheft. Brak het slechte weder los dan zocht ik bij hèm eene schuilplaats, zoodat ik zeker van woning en bewoners, alsook over de streek, de nauwkeukeurigste beschrijvingen zou kunnen geven. Ik zal het nogtans niet doen; want die beschrijving zou zeker het belang niet opleveren - dat in elk litterarisch opstel vereischt wordt. Het Mastebosch gelijkt aan de vele Mastebosschen uit de Kempen: men hoort daar gelijk elders schier onophoudelijk het gekir der tortelduif, het geroep van den koekoek of den weduwaal, of het gekraak der dorre takken, die door de arme menschen worden afgetrokken. Indien ik mijne steedsche vrienden binnen het huisje leiden moest, zouden velen wellicht een scheef gezicht trekken; want niets bevindt zich daar dat hunne oogen kan streelen. Men heeft er een nog al ruim woonvertrek. De vloersteenen zijn netjes geschuurd, en de wanden zuiver gewit. Behalve het strikt noodzakelijke zou men er te vergeefs naar eenige meubelen zoeken. Doch kenden mijne vrienden de menschen die in die hut wonen, zoo goed als ik, dan zouden zij ze eveneens lief hebben. Naart heeft nogtans geene van die gaven die iemand op het eerste zicht innemen. 't Is een nog al grof gebouwde vent, van middelmatige lengte; zijn wezen is maar onregelmatig, en zijne huid tamelijk ruw. Als ge hem goed beziet nogtans, treft u de milde, eerlijke uitdrukking zijner groote blauwe oogen, on de trek van voldoening die altijd om zijnen mond speelt. | |
[pagina 153]
| |
Bert. zijn eenige zoon, is ‘een jongen die er mag zijn’. Dat weet iedereen in Winschoten, behalve hij zelf. Hij is ietwat langer dan zijn vader, maar veel zwieriger en slanker, daarom is hij ook nu juist zijn 25ste jaar ingetreden. Van aangezicht gelijkt hij meer op zijne moeder, die in haren tijd een zeer knap vrouwmensch moet geweest zijn. Ziedaar de lieden, die het huizeken, op den hoek van het Vossenbosch bewonen. Vader on zoon zijn de gehoele week bijna eene uur van hun huis aan 't werk. Uitgenomen de weinige dagen die zij op hun gehuurd akkerken doorbrengen, houden zij zich bezig met op de groote ontginning van Mijnheer J... hei om te spitten. Inden zomer gaan ze al zeer vroeg, ieder met een klein kotoltje op den rug, van huis. Moeder heeft daar aardappelen met azijnsaus ingedaan. 's Middags maken zij op de hoeve van Mijnheer J... hun eten warm, smoren een pijpken, krijgen in den namiddag koffie, en werken tot half zeven dapper door. Dàn sprokkelen ze in het Bosch elk 'nen goeden bussel hout, binden dien met eene eiken wisch vast, steken er twee dikke draagkluppels door, (die branden ook, zegt Naart) en vooruit naar moeder! Mijnheer J. wandelt nog al dikwijls door 't bosch, on zegt dan tot zijne werkliê: ‘Jongens, ge moogt u niet overladen’ dat weet ge: maar hoe grooteren bussel gij pakt, hoe liever ik het zie; da's een teeken dat ge voor uw huishouden zorgt.’ 's Zondags komen Naart en Bert naar de hoogmis te Winschoten. In den namiddag gaan zij naar den ‘Rustenden Jager’, eene herberg, die in 't midden van de ‘Munt’, het schoonste mastbosch van den omtrek, staat. Tono De Belder, de boschwachter, komt er gewoonlijk dan ook. Men speelt er den kruisjas met de bazin. Alle drie hebben daar hun lange pijp hangen; als 't schoon weêr is, zetten ze de tafel buiten, smoren genoeglijk hunne ‘echte Hollandsche’, en praten blijgezind over de zaken die in hunnen engen gedachtenkring vallen. Toon kan nog al goed vertellen, bijzonder als hij over zijne ‘jachten’ praat. Doch, liegen kan hij dan, liegen dat hij 't zelf gelooft. Naart en Bert laten hem maar zijnen gang gaan; ja, de zoon is schalksch genoeg om hem op zettelijk op dit thema te brengen. | |
[pagina 154]
| |
Zulk een leven leidden Naart Van Yseldyck en zijne familie, zoo regelmatig als eene klok, toen er eens een buitengewoon voorval plaats had, dat op hun toekomstig leven den grootsten invloed uitoefende. | |
V.Naart Van Yseldyck en zijn zoon keerden beiden met hunnen takkebos op den rug huiswaarts. Als naar gewoonte hadden ze op den hoek van 't ‘Laerenboschken’ hunne vracht afgelegd, om er wat op te rusten. - ‘'t Is toch aardig he vader?’ zei Jan, na een korte aarzeling; ‘'k heb het al over eene maand willen zeggen, en 'k en kan 't er maar om den duivel niet uitkrijgen’. - ‘Wat wilt ge zeggen, jongen?’ vraagt de vader, met de mouw zijn zweet afvegend; ‘is 't iets bijzonders jongen?’ - ‘Ja wel, vader,...’ antwoordt Bert, ‘'t is dat ik... kom, kom, ik moet het u toch éens zeggen, - 't is dat ik een andermans meisken geerne zie...’ - ‘Is 't anders niet!’ zei Naart op goedhartigen toon, ‘wel dat is immers heel natuurlijk... En wat is 't voor een meisken? Toe, jongen, biecht maar op, en met getal en omstandigheden... Of mag ik het soms nog niet weten?’ - ‘Hm!’ glimlachte Bert, ‘ik dacht dat ge 't toch al wel zoudt gezien hebben, vader... Lientje van Tiste...’ - ‘Ah! deugeniet, dààrom waart ge altijd zoo gereed als er naar Zandeghem moest gegaan worden! 't Is toch een wonder dingen, dat vrijen! Als het er op aankomt naar hunne Mie, of hunne Trien te gaan, zijn de vrijers nooit te vermoeid, en ze komen nooit tijd te kort; honderd middeltjes weten ze uit te vinden om ‘er bij’ te geraken. En om de ouders bloemekens op de mouw te speten, daar hebben ze een handje van, zulle!... 't Was toch in mijnen jongen tijd ook zóó... - Kom, ik zal nog maar eens ‘opstoppen’, want wij zullen toch vandaag zoo vroeg niet weg zijn. Laat eens hooren, wat zegt er Lientje zoo al over? gij zijt al heel goê vrienden, dat versta ik...’ - ‘Wel vader’, viel Jan hem in, ‘ik zal het u allemaal | |
[pagina 155]
| |
maar zeggen: Gisteren ben ik bij Lientje geweest, en wij hebben over groote zaken gesproken: Waarom zouden wij nog langer wachten? zeiden we zoo; wij zijn morgen net zoo ver als vandaag. Laat er ons maar ‘komaf’ meê spelen; ja, ja we zullen aan onze ouders maar mededeelen, dat we van zin zijn de groote congregatie in te gaan...’ - ‘Bert, ik wist niet dat ge al zoo 'n ‘groote mensch’ waart,’ zei Naart, terwijl zich een lichte glimlach om zijnen mond vertoonde, die echter onmiddellijk door eene ernstige uitdrukking werd opgevolgd. ‘Jandorie! die tijd vervliegt toch snel!...’ De werkman trok eenige keeren aan zijn smokkelpijpken en blikte met een weemoedig gelaat over de vale heide, waarover nu de zon hare schuinsche stralen wierp. Tusschen die weemoedige uitdrukking mengde zich nu en dan een glimlach, telkens hij het oog op zijnen krachtig gebouwden zoon richtte, die zwijgend naast hem zat: Dacht Naart Van Yseldyck aan zijn eigene kinderjaren die zoo ras waren voorbijgevlogen? Aan zijn eerste liefde met Beth Fieuwissen? Aan zijn klein Bertje dat nu zijn 25ste jaar was ingetreden, schier zonder dat hij 't zelf bemerkt had? ‘Welke vragen! morren waarschijnlijk vele mijner lezers, kunnen dergelijke gevoelens wel opkomen in eenen arbeider, die geen letter kan lezen, zoo groot als een huis, een man die in zijn heel leven nooit iets anders gedaan heeft dan achter de koeien geloopen en hei omgespit?’ - ‘Ja jongen,’ sprak de vader na eene wijl, ‘ik wist daar waarlijk niets van, Bert, gij hebt mij geweldig in de doeken gedaan met dat naar Zandeghem loopen; maar die goed wil vrijen, moet goed kunnen liegen, he?... Allons, we zijn weg, zulle! want het wordt waarlijk laat.’ Beiden namen nu hunnen bussel weer op den rug. Op gewone dagen vertelden zij onder weg al maar weinig, omdat het gesprek hen onder 't dragen vermoeide; maar nu zegden ze in 't geheel niets. Aan tafel haperde de samenspraak ook geheel en al. Moeder dacht: ‘Ze hebben zich weêr overladen!’ De goede vrouw meende het te zeggen, maar al zoo dikwijls | |
[pagina 156]
| |
had ze daar over geknord; echtgenoot en zoon hadden al meer dan ééns hare welmeenende woorden verkeerd opgenomen, zoodat ook zij ditmaal liever niets zegde. | |
VI.'t Was ongelooflijk welke opschudding het nieuws van 't aanstaande huwelijk van Mejuffer Emérence Van Yseldyck met Mijnheer Eugène Van Dun teweegbracht. Nogtans schijnt er niets wonders aan, dat oen jufvrouw van 25 jaar, die 'nen goeden bruidschat heeft, ‘de groote gilde’ ingaat, in gezelschap van iemand die misschien nog rijker dan is zij. Althans, bijna alle Eva's dochters wenschen daar eens, onder dergelijke omstandigheden, in opgenomen te worden. Waarom sprak men dan zoo zeer over Mejuffer Emérence? Er waren meer ‘leelijker’ meiskens dan ‘schooner’; zij had eene goede educatîe ontvangen, was niet bitter jong meer, ging haren stand niet te buiten, zoodat alles ‘secundum lueum’ was, en de kwâ-tongen zich hoegenaamd niet zouden hebben kunnen roeren. Maar de buren zagen Mademoiselle op alle uren van den dag; zij hadden zulk een pret met hare overdreven manieren, hare hooggehakte bottiennekens, haren ontzaggelijken chignon, en overgrooten pouffe, en nog meest met haar getrippel - ‘ze liep op eiers!’ schertste men - dat men niet begrijpen kon, hoe zulk een belachelijk creatuurken eene zòo ernstige zaak als het huwelijk mocht ondernemen. En nogtans was het zoo: Mejuffer Emérence was met Mijnheer Eugène geëngageerd. Dit vertelde de straat. Nogtans wist Jan en Alleman, dat Mijnheer Van Yseldyck nog zijne volle toestemming niet tot dit huwelijk gegeven had; doch, dat zulks maar eene zaak van tijd was, meenden ook al de buren te weten. Dat was weêr de reine waarheid. Mijnheer ‘Jean’ had dus zijnen toekomenden schoonzoon verzocht'nenzondag namiddag bij hem te komen doorbrengen, om de zaak voor goed te regelen. Mijnheer Van Dun was op tijd op zijnen post, dit zal wel geene verwondering baren. | |
[pagina 157]
| |
Al wie hem hadde zien staan, toen hij de belklink vatte, moest niet meer vragen wie hier de vrijers waren, de ouders of de verliefde zelf. Eugène beefde gelijk een riet, het rood en wit wisselden elkander zoo snel op zijn aangezicht af, als de beelden in eenen steréoscope. Mademoiselle Emérence kwam opendoen; 't was juist de dag dat Trien de meid was mogen uitgaan. - ‘Jufvrouw,... is mijnheer uw papa 't huis?...’ - ’Ja, mijnheer, kom binnen als 't u belieft...’ Emérence trok de eerste zijdeur open, boog eens, lachte eens, kleurde, en was weg. Mijnheer Van Dun begaf zich in het midden der rjjkgemeubleerde zaal, zijn oog viel juist op den kostelijken spiegel, die in een prachtig vergulde lijst van den grond tot aan de zoldering prijkte. De jongen was wellicht hoogst gevleid, zijn persoontje zoo van top tot teen in zijn elegant kostuum te kunnen zien; althans, hij plaatste zich fiksch in postuur, zag met starren blik in den spiegel, krulde de tippen zijner fijne kneveltjes om, streek eens over zijn lang haar, strikte zijn krawatje op nieuw vast, haalde zijne horlogieketting beter te voorschijn, knopte zijne glaeéehandschoenen goed toe, sloeg met zijnen witten zakdoek het stof van zijn lakenen broek en verlakte bottienekens, en wandelde dan eens de kamer op en neèr; doch zonder een enkel oogenblik den spiegel uit het oog te verliezen. - ‘Ah! dag mijnheer Van Dun!’ groette Van Yseldyck binnenkomende. ‘Verschooning dat ik u zoolang heb laten wachten: 'k was juist een uiltje aan 't vangen: als ik dat niet doe na mijn diner, ben ik den gansenen dag geen halve mensch... Ga zitten mijnheer Eugène... Emérence! riep hij luide, ‘haal ons eens eene goede flesch, kind.’ Het meisje bracht eene ‘Bourgogne’ met twee roomers op een schenkblad, schonk in, en vertrok zonder tot een van beiden een enkel woord te spreken. - ‘Zoo dus, mijnheer Van Dun’ begon mijnheer Van Yseldyck, toon beide eens gedronken, en de oude zich op den canapé, de jongen in eenen zetel neêrgezet hadden,’ gij denkt | |
[pagina 158]
| |
er nog altijd ernstig aan met mijne doohter te trouwen? 't Is maar vriend, dat er in zulke zaken goed uit de oogen moet gezien worden; want ‘'t houwelijk is grouwelijk,’ preekte de pastor van mijn geboortedorp dikwijls. - ‘Mijnheer, sprak de vrijer, 'k heb daar genoeg over nagedacht... ik zie ik uwe dochter geerne... en ben gekomen om uwe toestemming te vragen’ eindigde hij om van den last ontslagen te zijn die op zijn hart drukte, want dit exaam folterde den armen jongen niet weinig. - ‘Zóo!’ hervatte de oude; ‘ik dank u om uwe onderscheiding. Ik ben echter van gevoelen dat zulke zaken beter onder ouders kunnen afgedaan worden. Nogtans wil ik, daar gij een verstandige jongen zijt, eens ernstig met u daarover spreken. Ge zijt van plan een magazijn van Noordsch hout in te richten, niet waar? Daartoe is geld, veel geld noodig, mijn beste jongen, en wat een huishouden kost, weet men eerst als men er de ondervinding van heeft.’ Eugène luisterde aandachtig naar het sermoon van zijnen toekomstigen schoonvader; hij sloeg zijne oogen onophoudelijk naar den grond, draaide zijnen hoed langzaam tusschen duim en wijsvinger rond; doch sprak geen enkel woord. - ‘Ja, jongen, een huishouden kost veel geld,’ herhaalde mijnheer Van Yseldyck zoo stellig als een orakel. ‘Uw vader heeft me wel eens laten hooren hoe het bij u zoo al gestaan en gelegen is; dat schijnt goed, ik zeg het u recht uit. Maar daar kunt gij niet naar wachten, dat weet ge wel; hebt ge zoo nog niet halveling gehoord wat vader denkt meê te geven? Ik zal me zeker niet uitkleeden voór ik slapen ga; daarbij, ik heb mijn geld noodig voor mijne fondsen.’ - ‘Vader heeft me juist nog niet gezegd: Zóóveel zult ge juist hebben,’ antwoordde Eugène, ‘maar hij heeft me beloofd te doen wat hij kan...’ - ‘Ja maar, ik moet stelliger beloften hebben, mijn beste jongen,’ lachtte mijnheer Van Yseldyck, ‘zeg eens aan mijnheer uw vader, dat ik hem zelf wensen te spreken... Allo, mijnheer Eugène,’ sprak de oude, op dien toon alsof hij de samenspraak als geëindigd beschouwde, ‘ik geloof vast dat we 't akkoord | |
[pagina 159]
| |
zullen geraken. De komplimenten aan mijnheer uw vader zulle!’ Hij reikte den jongeling de hand, en gansch onthutst verliet deze de woning van den rentenier. - ‘Ik geloof dat we hem onz' Emérence zullen geven,’ sprak mijnheer Van Yseldyck tot zijne vrouw. ‘De Van Dun's zitten er verduiveld goed voor, en dat heel de fortuin van zijn schoonbroêr, den kanonik Ilvers te M. aan Van Dun moet komen heeft de notaris mij tusschen vier oogen bevestigd. | |
VII.Winschootsche kermis is voorbij. Bert Van Yseldyck heeft 's zondags dapper met zijn lieveken gedanst in ‘Willem Tell’; terwijl de ‘ouwkens’ een lekker kruiksken dronken. Daarbij was het met 't kermisgenot gebleven. 's Maandags werkte men nogtans bij Mijnheer J. nog niet. Bert ging naar Turnhout om eene nieuwe schup en hak te koopen, de echtgenooten benuttigden den dag om hunne eigen aardappels ‘uit te doen’. De zon was nog niet opgerezen, dansers en danseressen waren nog nauwelijks in slaap, toen onze vrienden reeds den Boschakker bereikten. Het weêr was frisch, zelfs eenigszins koeltjes; over het aardappelveld hing een dikke nevel, die voor het opkomend zonneken allengskens verzwond. Buiten Naart en zijne Liesbeth was geen enkel Winschotenaar op dit vroegtijdig uur wakker, tenzij Doorken de jager, die men reeds op den ‘Aart’ hoorde schieten, en Tistje, die met roervogels en netten voorbij stapte, om zijn ‘leeuwerikkenslag’ te gaan stellen. - ‘'t Zijn schoone, dat beken ik’ zei de vrouw, toen ze reeds een lange rei roodo ‘Pruismannen’ achter zich zag liggen ‘ik weet waarlijk niet waar we er meê zullen blijven, met al onz' pataten! ik wed dat ze wel een veertel per roê opleveren.’ - ‘Onze twee “kadees” die in 't kot staan, zullen er wel wat weg tassen, Beth,’ antwoordde Jan, vlijtig voortarbeidend. ‘Ge weet wel dat de verkskens er nog al een mondje voor hebben!’ | |
[pagina 160]
| |
- ‘'t Is gelijk; ik durf wedden, man, dat we er wel eene kar te veel hebben!’ riep Beth met nadruk uit. ‘We zullen er altijd een schoon sommeken van maken. Wilt ge wel gelooven dat het een goed gedacht is, Naart, de huur van 't huis en 't land alle weken te betalen, dan wordt ge 't bijna niet gewaar.’ - ‘We zullen ons geld toch wel gebruiken, vrouw,’ zegde Van Yseldyck na een lange poos stilte. - ‘Ge hebt toch nergens iets te betalen! hoop ik?’ antwoordde Beth op verschrikten toon. - ‘Neen, maar... onze Bert, als die hij voorbeeld het trouwen eens in zijnen kop kreeg...’ - ‘God den Heere!’ riep Lisbeth uit, ‘ik heb ook al wel gehoord dat hij Lieneken van manken Tiste wat geerne ziet; maar daar moet toch niet veel van aan zyn, anders zou hij er vandaag wel meê ter kermis zijn getrokken.’ - ‘Luister vrouw,’ zegde Naart ernstig, op zijne schup leunend, ‘ik had het u toch al lang moeten zeggen: Onze jongen wil trouwen met Lieneken, en hij is van plan het niet lang meer uit te stellen. Ik heb het u tot nog toe niet durven meêdeelen vrouw; want het zal ons hard vallen, dat weet ge genoeg.’ Lisbeth antwoordt niet. Onwillekeurig brengt zij den tip van haren voorschoot aan hare grijze oogen, en ziet haren man een weinig smeekend aan. - ‘'t Is een goede jongen,’ zuchtte de moeder, en hij zal ook aan Lien een oppassende vrouw hebben!... Dat had ik zeker van onzen Bert zoo vroeg niet verwacht, zegde zij, schijnbaar weêr opgeruimd. Ja, nu zullen we met de aardappelen wel ‘blijf’ weten. Kom, kom Naart, dit huwelijk kon ons wel meer ongelegen komen... Laat ons eens zien, sprak zij, onuitsprekelijk innig; ‘zoo we er eens een' halve kar van verkochten, dan konden wij hem zeker nog 'nen zak of vijf meégeven. Suikertwee! wij moesten het met minder doen, in onzen tijd, he man? - ‘En ik heb het nog beter gevonden!’ viel Naart haar in de rede: ‘Onze Bert en zijn vrouw moeten toch het heele | |
[pagina 161]
| |
jaar geene magere keuken hebben ook; onze verkens worden nu al redelijk zwaar, we verkoopen er oen van, en als wij en onze Bert elk de helft van 't ander hebben, zullen we immers niet te beklagen zijn?’ Met verdubbelden ijver werkten de echtgenooten Van Yseldijck voort, en wierpen aardappelen uit dat 't een plezier was om te zien. Veel nog spraken zij over het huwelijksplan van hunnen zoon. Naart moest in 't lang en 't breed uitleggen, hoe en wanneer hij daar eerst achtergekomen was, Lisbeth vertelde al het goede dat zij over Lieneken van Tiste ooit gehoord had, en 's middags aan tafel, waren die eenvoudige menschen en hun zoon de gelukkigste stervelingen der wereld. | |
VII.Het huwelijk van Bert Van Ysoldonck naderde met rasse schreden. Zoohaast het nieuws daarvan op de straat was gekomen, hadden de meiskens van Winschoten en Zandeghem fameus opgekeken. Velen hadden gezegd: ‘Dàt had ik zeker niet gedacht! Hoe vinden ze toch bekaren!’ Dat waren de jaloerschen. Zij, die ook 'nen vrijer hadden of het huwelijksbootje reeds waren ingestapt, wenschten Lien en Bert proficiat: ‘Ze hebben er eere van. Een ferm koppel! Ze mogen er zijn, zulle!’ derwijze drukten de goed geaarde dorpsgenooten hun oordeel over dit aanstaande huwelijk uit. De ouders van Bert waren, behalve de verloofden, zeker de gelukkigste van allen, en toch deed hen telkens de gedachte aan dit huwelijk zuchten. Niet omdat Lieneken geenen cent in de wereld bezat, maar vooral de scheiding van haren goeden Bert verkropte zijne moeder de keel. ‘Wij hebben het óók gedaan’, zei zij dikwijls tot haren man: ‘Onze Lieve Heer heeft hem ons niet gegeven opdat wij hem altijd zouden bij ons houden; maar zie, mij komt het voor, alsof men hem komt stelen uit ons huis!’ En toch was de vrouw gelukkig. Overigens, dank aan haren voorbeeldeloozen aardappeloogst en het goede tieren der zwijnen, zou zij hem zoo goed als 't hoefde kunnen ‘inspannen’. De ‘verkskens’ hadden van den beginne af buitengewoon | |
[pagina 162]
| |
goed vooruit gewild, en nu, in de maand November, wogen zij elk al een paar honderd kilos zwaar. Maar op zekeren avond zag vrouw Van Yseldyck met verwondering dat het grootste van beiden zijnen snuit niet eens aan den hak stak. Doch, zij steldezich gerust, toen zij zich herinnerde dat juist op dien dag het dier begonnen was 'nen halven kilo meel méer te vorderen. 's Morgens echter, toen het nog pikdonker was, kwam het gedacht aan hare geliefkoosde zwijnen onmiddellijk in haar op. Lisbeth sprong haar bed uit en ijlde naar den stal. Doch - treurig voorteeken - zij hoorde niet als naar gewoonte hare komst door het blij geknor van de zwijntjes begroet. 't Was daarbinnen zoo stil, alsof er geen levend schepsel in den stal ware geweest. En ach, zòo was het ook: toen ze binnen kwam vond Lisbeth hare twee zwijnen - al hare hoop - dood in hun hok liggen! De arme vrouw wist niet waar zij zich bevondt; duizelig liep zij naar haren man en zoon: terwijl zij in vertwijfeling uitriep: Och Naart! Bert! onz' verkens liggen alle twee dood! Wat zullen we nu aanvangen; Och God, och God, waar hebben we dàt toch verdiend!...’ Man en zoon schoten als als uit 'nen droom wakker; de eerste vond de kracht niet om een enkel woord te spreken; de tweede, zijne moeder ziende schreien, kon ook de tranen niet weêrhouden die in zijne oogen opwelden en hij sprak haar toe, op een uiterst milden toon: ‘Och toe, moeder lief, troost u maar; we zullen het missen, we zijn immers niet te lui te werken?...’ Doch, Bert en Lieneken beminden elkander zoo innig, en hunne ouders wenschten rechtzinnig hun geluk. Dus werd het huwelijk der jonge lieden door dit ongeval geenen dag verschoven. Zij trouwden, niet als kleine burgers... maar als arme werklieden. Nu wonen zij op weinigen afstand van vader Van Yseldyck, en moeten werken en slaven om hun broodje te verdienen. En toch gelooven ze niet dat er op heel de wereld gelukkiger menschen bestaan dan zij... | |
[pagina 163]
| |
*** Nu moest ge 't gehoord hebben in de buurt van mijnheer Jean Van Yseldyck. Ook in Antwerpen hebben de menschen er een handje van om zich op de kap van anderen te vermaken. Doch geene zoo rijke bron van vermaak bestaat er voor hen, dan wanneer zij een familiegeheim op de straat kunnen brengen. Hebben man en vrouw gevochten, heeft een heer een blauwe scheen geloopen, is een jufvrouw haren minnaar kwijt geraakt, oh, dan reppen vooral de mammezellen op eene ongelooflijke manier hare tongskens: iedereen weet er zijn woordje over te zeggen, en de kleinste omstandigheden aangehaald, en natuurlijk overdreven. Oordeel dus welk gebabbel er nu plaats had, daar het geval van Mademoiselle Emérence, door het kleinste kind van naaldeken tot draadje geweten was. En, o wonder, dezen keer waren al de omstandigheden juist, waarmede men ‘het geval’ opkruidde. Het huwelijk der dochter van mijnheer Jean was vastgesteld. Papa had gevonden dat mijnheer Van Dun zoon, wel wat ‘bloô’ was om zulke zaken te verhandelen, dààrom had hij vader zelven ontboden, en was met dezen na lange conferenciën klaar geraakt. Mijnheer Van Dun had openhartig bekend ‘dat zijne fortuin tegen die van mijnheer Van Yseldyck niet kon opwegen, maar dat hij een zeer groot erfdeel te verwachten had van Oom den Kanonik, die de tachtig nabij was en reeds erg begon te sukkelen. Dit erfdeel zou geheel en gansch aan de jonggehuwden overgaan. De vader der bruid had inlichtingen genomen, en gevonden dat de eerw. heer Ilvers waarlijk een schatrijk mensch was. Hij had dus in de verloving toegestemd. Nu kwam mijnheer Eugène van tijd tot tijd met zijne ‘beminde’ wat praten; hij reed met haar per rijtuig uit, en was zelfs met de familie naar den Franschen Schouwburg gegaan. Papa had wel gezien dat zijn toekomende schoonzoon zich niet op zijn gemak bevond, en niet veel zoete dingen aan zijn liefste te zeggen had, doch dit alles waren maar bijzaken; - hetgeen voor een jaar niemand in gansch de stad zou hebben | |
[pagina 164]
| |
willen gelooven, ging in 't kort gebeuren: Mademoiselle Emérence zou alras Madame Van Dun genoemd worden. Op zekeren dag, ongeveer eene maand na 't bezoek van mijnheer Eugène, zagen de geburen mijnheer Van Yseldyck in den voormiddag zijne deur uitstappen, geheel op zijn paasch-beste gekleed; hij droeg zijnen schoonen processiefrak, splinternieuwen hoed en lage stoffen schoenen. Het geluk straalde van zijn dik rood gezicht, en hij stapte als een postpaard. Wat mocht er toch voorgevallen zijn, en waar mocht mijnheer Jean toch zoo naartoe gaan? Het volgend zoo oven door hem ontvangen briefje zal op beide vragen antwoorden: Antwerpen, 17 December. Toen Mijnheer Van Yseldyck bij den schrijver van dit briefken aankwam, meldde deze hem dat Mijnheer Ilvers opgehouden had te leven. Mijnheer Van Dun was diep getroffen. Hij herinnerde zich dat de oude heer hem in staat gesteld had om zijne zaken zelf te beginnen, dat hij hem daarin altijd met raad en daad bijgestaan had, ja hem van zijne kinderjaren een echte vader was geweest. - ‘'t Was een brave heer’ zegde M. Jean fijntjes, ‘vooral omdat hij gedurende zijn langen levensloop zulk een schoon sommeken bijeengeschard heeft; 't zal aan onze kinders waarlijk goed te pas komen, vriend Van Dun.’ - ‘'t Geld is vermaakt!’ zegde deze wrevelig; ‘in het testament, dat daar even geopend werd, schrijft Oom Ilvers het volgende:... ‘Aangezien derde personen naar mijnen dood verlangen, om met mijn geld twee menschen te meer ongelukkig te maken, zoo beschik ik dat het aan de volgende goede werken besteed worde... enz.’ | |
[pagina 165]
| |
Mjjnheer Van Yseldyck stoof de deur uit, alsof hij den duivel gezien had. Het huwelijk van mijnheer Eugèno Van Dun werd uitgesteld, - en voor goed. Dààrvan babbelden nu al de jufvrouwen en de mama's uit de buurt, ja, een spotvogel had zelfs op Mademoiselle Emérence een liedeken gedicht, dat de straatjongens al huilend aanhieven telkens zij de straat overtijppelde... Voor zoo ver ik weet zijn èn Mej. Emérence en Mijnheer Eugène beiden hun leven lang ongehuwd gebleven. Doch, zouden zij niet nog veel meer te beklagen zijn geweest, indien ze zonder ‘liefde’ zich aan elkander verbonden hadden? De oude Winschotenaar was in de groote handelsstad rijk geworden, maar het scheen dat, met de zuivere heilucht vaarwel te zeggen, hij ook de schoonste zijde eens mannenkarakters had verloren. De zucht naar goud had bij hom al edel gevoel zóo zeer verdoofd, dat hij met vreugde den dood vernam van een man, die hem in zijn winstbejag kon bevorderen, dat hij nooit in zijn leven de heilige aandoening der liefde gevoeld had, en deze niet eens bij anderen bevroedde. Zijn broeder Naart, integendeel, had vele ontberingen onderstaan; maar altijd was de poëzij des levens hem bijgebleven. Hij had gevoel voor alles wat edel en schoon is; dààrom besefte hij de liefde van zijn kind, en liet dezes geluk niet van eenige geldstukken afhangen. Antwerpen, 11 November 1875. Gustaaf' Segers. |