bevat niet minder dan een 50tal stukken, waarvan enkele vroeger al in den Kunstbode verschenen. Zij zijn in drie verschillige rubrieken verdeeld, waarvan de titels echter niet bijzonder juist den aard der daarin bevatte gedichten bepalen.
De eerste afdeeling heet ‘Kronkelwegen’. Met veel genoegen lazen wij daarin de twee zoo gemoedelijke stukjes ‘De Avondsterre’ en ‘'s Avonds.’ Schoon vonden wij ook ‘De Meiboom’ eene herinnering aan de jeugd, eene dichterlijk melancolische droomerij:
‘Een zoet herdenken aan de stonden uit het leven,
Toen kindervreugd en jonglingsdroomen om het hoofd
Ons blonken, - toen het alles wat de hoop kan geven
Door koude werklijkheid aan 't hart niet was ontroofd.’
Tot de beste stukken uit de rubriek ‘Zangen’ rekenen wij: ‘Hebt gij...’ een goed gedicht, maar geen ‘Zang’, ‘De Zeebaden’ en ‘Krijg en Vrede’. Dit laatste is eene gelegenheidscantate, niet zeer oorspronkelijk als idee, maar flink bewerkt, en die, m. w., vroeger in den Staatsprijskamp heeft meêgodongen. ‘De Wever’ en ‘Vadervraag’ zijn twee niet onaardige huiselijke tafereeltjes.
Doch we hebben haast om over te gaan te gaan tot de rubriek ‘Allerlei’, die 't grootste en naar ons inzien ook 't merkwaardigste stuk uit den bundel bevat, getiteld: ‘Een Dichter’. 't Is minder een dichtverhaal dan wel eene lyrisch-philosophische bespiegeling op de Vlaamsche Taal- en Kunstbeweging, sedert den herbloei onzer Letteren in Zuidnederland. Soms met wat te sombere kleuren misschien, maar met gevoel en overtuigingskracht heeft de dichter zijne denkbeelden in flink gespierde verzen vertolkt.
Dat men, naast het vele schoone, in Van de Weghe's bundel ook enkele middelmatige verzen aantreft, heeft niets bevreemdends. En toch, 't kwam ons voor dat de dichter tegenover de voortbrengselen zijner Muze wel eens de vereischte strengheid uit het oog verliest. Zoo heeft hij o.a. op 't punt der dichterlijke vrijheden wellicht wat te veel door de vingers gezien. Een paar voorbeelden: