| |
| |
| |
Ujt het gepeupel.
Het was Zondag.
Op de Sint-Janskerk sloeg het vijf uur van den morgen. Doodsche stilte heerschte nog in de stad; alleen hoorde men in de verte van tijd tot tijd het dof gerucht van een rollend rijtuig.
Zoo ver het gezicht reiken kon, was er nog geen mensch in de lange straten te bespeuren. Enkel zat een man op eene der banken, onder de olmen van den Boulevard. Naar zijne houding te oordeelen, moest de slaap hem dáar verrast hebben. De vuile vilten hoed lag hem in den nek; zijn hoofd neigde over de borst, en de haren hingen hem verward voor 't gelaat. Zijn ontkleurde kiel was verscheurd en geheel zijne ellendige plunje op vele plaatsen beslijkt.
Die man was Lieven Geerts, - bijgenaamd ‘de Zuiper.’
Hij scheen te droomon; bijwijlen echter bewoog zijn boezem zich hevig, en onderdrukte kreten ontsnapten hem.
De eerste zonnestraal schoot met helderen, lieflijken glans door de kruinen der boomen. Weldra steeg het dolle bronsgedommel op uit de tempeltorens, terwijl de klok der naburige St. -Janskerk hare galmen over de stad zond.
De vensterluiken der huizen werden opengeworpen, en boven de straten ging nu dat onbepaald gerucht op, dat den naderenden dag verkondt. Allengskens kwam overal leven en beweging. Prettige melkmeisjes stapten met snellen tred naast het vlugge hondengespan. Ginder klonk de halsbel van het loome eenoogige paard der vegerskar. Hier trok, met de geladen mand op het hoofd, eene kortgerokte fruitvrouw voorbij, en dáár, onder 't neuriën van een deuntje, spoedde zich een flinke keukenmeid naar de markt. Daartusschen bewogen zich arbeiders, die zich naar hun dagwerk, of ook wel eenzame wandelaars, die, door den schoonen zomermorgen verlokt, zich naar buiten begaven.
Het gewoel en gerucht in de straat had Lieven Geerts doen
| |
| |
ontwaken. Nu zat hij daar met dwazen, wezenloozen blik in de ruimte te staren, als ware hij van gevoel en bewustzijn beroofd. 't Was een man van middelmatigen leeftijd, met vaal gekleurd aangezicht, en scherp vooruitspringende kaaksbeenderen. Onbeduidend was zijne gelaats-uitdrukking; alleen de diepliggende zwarte oogen, door zware wenkbrauwen overschaduwd, vertolkten op dit oogenblik de laagste verdierlijking.
Lang bleef hij roerloos zitten. - De zon klom hooger aan den hemel, de blauwe nevelen in de straat waren opgeklaard, en licht ep glans stroomden door de olmenlaan.
Ondertusschen was Geerts' gelaat volkomen veranderd; iets onrustigs toekende zich daarop af, en in pijnlijk nadenken fronsde hij de wenkbrauwen. Hij poogde recht te staan, steunde op den rug der bank, doch zakte weer neder, terwijl een zinnelooze grijnslach zijne lippen bewoog.
‘Ellendig man!’ beet hij zich zelven toe. ‘Verachtelijke dronkaard!...’
Zijne tanden knarsten op elkander, en hij kneep de vuisten zoo dicht, dat zijne vingeren ervan kraakten. Dan bracht hij de schuddende hand in de zakken, en lang zocht hij, maar te vergeefs, om er iets te vinden.
‘Wat heb ik gedaan?’ gromde hij op spijtigen toon. ‘Gedronken! Getuischt! Met rossen Thys den nacht doorgebracht!... Schandig ben ik uit het werkhuis weggejaagd. Voortaan zal men voor mij overal de deur sluiten. Wat staat er mij te wachten... Och God! en mijn Rozeken?... mijn Mieken?... Gisteren nog zwoer ik eerlijk man te worden!... Vergeefs! - Voor éénen dag kan ik mij beteren; voor twee, nooit!... o Thijs, Thijs, had ik u maar nooit gekend!... Ik wenschte wel dood te zijn!’
En in zijne verbeelding ontvouwde zich het akeligste tafereel van wanhoop en vertwijfeling, gebrek en ellende.
Op het oogenblik dat hij van de rustbank opstond om zich te verwijderen, stond Lieven eensklaps stil. Uit eene nabijliggende straat kwam juist een lange rei ingetogen ‘maagdekens.’ Schoon was de aanblik dier lieve kleinen, schoon als dien van
| |
| |
een parkje versch ontluikende bloemekens in het voorjaar. Met den stillen glans van onschuld en kinderlijk genoegen op 't gelaat - eene schaar van engeltjes gelijk - traden ze voorbij, als door een wasem van deugd en reinen zielevrede omringd.
De kleine optocht trok over den wandelweg en verdween weldra door de wijd openstaande deur der St.-Janskerk. Dat zicht maakte op Lieven Geerts den diepsten indruk. In zijnen geest zag de dronkaard zijne twee rampzalige kinderen bleek en uitgemergeld, met lompen bedekt, en het bedelwoord ‘honger’ op de ontverfde lipjes.....
Een weinig verder, tusschen de olmen, stond daar een dikke, bejaarde heer, die met welgevallen, nu en dan goedkeurend knikkend, de rij der maagdekens had achterna gezien.
Zonder wankelen trad Geerts op den ouderling toe:
- ‘Excuseer, Mijnheer... maar mag ik u vragen of dat niet de kinders uit het Weezenhuis zijn, die daar straks voorbijgingen?’
- ‘Ja vriend,’ antwoordde de dikke heer, met een welwillenden glimlach, ‘dat zijn de meisjes uit het Weezenhuis, het “Maagdenhuis” zooals het in de wandeling doorgaans wordt genoemd.’ Dan, ziende hoe Lieven hem belangstellend en ontroerd aanzag, alsof hij er gaarne iets méér over vernemen zou, ging de gespraakzame onbekende voort: ‘Een uitmuntend gesticht, man! Die kleine meisjes worden daar goed en ordentelijk groot gebracht.’
Een vluchtige glans van voldoening had het gelaat van Geerts verhelderd. - ‘En wat worden die meisjes dan later in de wereld?’ waagde hij het te vragen.
- ‘Wat die later worden? Wel, man lief, allerbeste huisvrouwen! Ik ken er zoo verscheidene, die dáár zijn groot gebracht. Ze leeren daar zoowat van àlles: Naaien en breien, wasschen en plassen, kuischen en schuren en de keuken draaien: enfin al wat een vrouw.....’
Door een machtig gepeins overmeesterd, was Geerts langzamerhand achteruitgeweken. En, zonder zelfs het einde der lofrede van den praatlustigen ouden heer af te wachten, wendde hij zich in eens om en verliet haastig de plaats.
| |
| |
- ‘Ha, ha, ha!’ lachtte de oude, ziende dat Geert weg was, ‘de man is stapelzot!... He jongen, indien gij getrouwd zijt, doe dan uw vrouwken uwen kiel wat naaien en uw broek wasschen... Ha, ha, ha! wat zijn er toch rare mannen in de wereld!’
Maar Geerts hoorde het niet. Hij verliet den wandelweg, en sloeg weldra een van die kleine modderige straatjes in, waar altijd vuil water in de goot staat, waar nooit de zon eens tusschen de kleverige muren doordringt, de vensterruiten der huizen met papier zijn vermaakt, en voor vele geen spoor van gordijnen te bemerken is.
Zonder aarzelen - Geerts was dien weg gewoon - begaf hij zich in eene dezer armmoedige woningen. Haastig trad hij langs den onzindelijken trap een drietal verdiepingen hoog, en kwam eindelijk aan eene ladder, welke naar den zolder geleidde.
Op dit oogenblik kwam eene buurvrouw met dom gelaat, maar van kloeken lichaamsbouw, uit eene kamer te voorschijn. Hare kleine grijze oogjes richtten zich nijdig op Geerts, terwijl ze zich dreigend voor hem plaatste:
- ‘God sta me bij!’ snauwde zij ‘wie zie ik daar?... Lieven de zuiper!... Hoor eens, kerel, 't is nu al een paar weken dat ik uw kleinen voed en oppas, en nog geenen rooden duit heb ik gezien!... Waar blijft mijn geld? Zeg!’
- ‘Katrien,’ sprak Geerts beraden. ‘Ik weet, dat ik u veel verschuldigd ben, veel.’ En dit laatste woord klonk bitter spottend. ‘Maar morgen zal 't beter zijn: ik heb de kinders 'nen nieuwen “t' huis” gevonden. Alles wat ik nog op den zolder heb, laat ik voor u.’
- ‘Alles wat hij heeft!’ herhaalde het wijf grinnikend. ‘Wel djeemenis-menschen! Heel 't boeltje te zaam is nog geen twee gulden waard!... 'k Zal u leeren op zwier gaan met rossen Thijs... Hier, uw geld! of, bij mijne ziel, 't zal u berouwen!’
Zij ging naderen, maar bleef aarzelend staan: zoo kalm, zoo ernstig nadenkend had zij den zuiper nooit gezien.
- ‘Geld heb ik niet, Katrien,’ sprak Lieven. ‘Geloof mij,
| |
| |
het zal beteren: ik ben de dronkaard van gisteren niet meer.’
- ‘Och Heere, hoe schoon!’ spotte de vrouw. Hij zal zich beteren, zie eens, de schijnheilige! Ja, 't is nu al vijf jaar, dat hij zich betert!... ‘Allo toe,’ knorde zij stouter, ‘laat zien, of gij àlles verzopen hebt.
Zij tastte in de kleederen van den zuiper, doch vond er niets in. Dit verdubbelde hare gramschap, en woedend sloeg zij den dronkaard de hand in 't gezicht, terwijl ze onder 'nen vloed scheldwoorden, hem als eene furie op het lijf vloog..
Een sterk gebouwde werkman, Katrien's man, was langzaam den trap opgestegen; eene poos had hij schijnbaar onverschillig het tooneel aangezien; nu greep hij de vrouw bij den schouder, duwde ze achteruit naar de openstaande deur, en gebood:
- ‘Gij, - dáar!’ Dan liet hij den blik op den Zuiper vallen, en met een medelijdend schouderophalen, bromde hij:
‘Weeral gedronken! Van uw werk weggejaagd, he!... Ha! Go zijt toch een onverbetelijke zatlap! Doch dat raakt mij niet. Ik zeg maar alleen dat het schande is. Een slechte vader... ja, bezie mij maar, - een slechte vader zijt ge! niet waard dat ge leeft, 't Is schande!...’
Voort grommelend, trad de werkman in zijne kamer, en wierp de deur achter zich in 't slot.
De zuiper had bij die beschuldiging het hoofd gebogen. Nu verhief hij weer den blik, legde denkend den vinger op het voorhoofd, zette met vastheid den voet op de eerste laddersport, mompelde: ‘Het moet!...’ en klom naar boven.
Hij kwam op een arm zolderkamertje, waar alles de diepste ellende verkondigde: een drietal versleten stoelen, bijna zonder biezen, een hinkende slechte tafel, met eene oude vermolmde kast, die tegen den muur leunde, ziedaar het huisraad. Verder hingen eenige lompen aan 'nen nagel, en daar nevens in een verguld lijstje, 't portret eener vrouw.
In den half donkeren hoek lagen, onder wat gescheurde en versleten dekens, eenige busselen strooi, waarover een grauwe lijnwaden dook. Op dit ellendig strooileger zaten twee kleine meisjes, die bang elkander omstrengelden, en den
| |
| |
blik op den ingang der zolderkamer hielden gevestigd. Toen echter de zuiper verscheen, kwam een zoete glimlach op de lipjes der kleinen; juichend sprongen zij op, - openden de armpjes en klemden zich aan den dronkaard vast:
- ‘Och, vader,’ riep hot oudste uit. ‘We hebben van 'heel den nacht niet geslapen! Nu zijn we blijde dat gij hier zijt. Wij zijn toch zoo bevreesd geweest, vader. Ons Mieken dacht dat er moordenaars zouden komen, om ons kwaad te doen... Och, blijf nu bij ons, vaderken-lief! Kom, zet u hier tusschen ons op het bed.’
Hevig ontroerd liet Geerts zich werktuige! ijk op het strooibed nederzinken, en weldra, als zich zelven onbewust, hield hij in iederen arm een zijner kinderen. - En het jongste bad:
- ‘Zult ge nu bij ons blijven, vader? en ons te eten geven in plaats van Katrien, die nu altijd zoo boos is?’
- ‘We zijn zoo droevig, vader, wanneer gij hier niet zijt.’ vervolgde Rozeken. ‘'t Is zoo verdrietig! We hebben altijd geluisterd, of wij u niet hoorden.’
- ‘Ja,’ viel Mieken in. ‘En wij luisterden, vaderken, of gij... of.... ge weet wel, vader, of gij zóó niet waart, als de laatste keer, toen ge Rozeken geslagen hebt... Dan zijn wij zoo bang van u,... maar nu niet, vaderken!’
Geerts trok de kleinen dichter tegen zijn hart. Oh, 't was een bloedige traan, die, uit zijn gewond vaderhart ontsprong! - een traan, die hem schier verstikte, en toch zijn oog droog liet.
- ‘Ziet gij vader niet gaarne?’ nokte hij.
De beide kleinen zagen op, doch verborgen streelend het aangezichtje tegen huns vaders boezem; het verwrongen gelaat van Geerts maakte hen vervaard. Hij wilde hun aanlachen, maar 't was maar een grijnslach, die zich rond zijnen mond vormde, - en niemand sprak meer... tot dat een zilveren stemmeken kloeg:
- ‘Och, vader lief... 'k heb zoo'n honger!...
Geerts nam Miekens blond kroezelkopje tusschen zijne handen, keek in hare blauwe oogjes, en murmelde bitter
| |
| |
droef in zich zelven: - ‘Ja, dàt wachtte u: honger... schande... ellende!’ - En hij vroeg:
- ‘Mieken, wat heeft Katrien u te eten gegeven, kind?’
- ‘Vader,’ jammerde het kind, en zijne lipjes beefden. ‘Katrien heeft ons sedert gisteren niets meer gegeven, nie' waar Rozeken? - omdat, omdat... we moeten bedelen, zegt ze, vader.’
- ‘Maar we hebben het toch niet gedaan!’ verbeterde Rozeken. ‘Bedelen, dit doen maar de kinders, die van verre komen, en geen vader of moeder hebben, nie' waar, vaderken?’
't Was een woeste blik van angst en wanhoop, dien Geerts nu op de beeltenis aan den muur wierp. En het schreiende Mieken verhief andermaal de stem:
- ‘In mijn buiksken heb ik zooveel pijn gehad, vader, en hier ook.’ En het kind legde de hand op het hart, en liet zich op het strooi nederzijgen. - ‘Katrien wil niets meer geven!...’ kermde het.
Haastig sprong de zuiper tot den uitgang van den zolder en ijlde de trappen af. Hij stapte tot de deur, die men een oogenblik geleden voor hem gesloten had, en klopte aan.
- ‘Wie daar?’ klonk een ruwe stem van binnen.
- ‘Jan,’ sprak de Zuiper, verwonderlijk bedaard. ‘Mijne kinders hebben honger. Geef mij iets, al was 't maar een stuk droog brood, 't Is 't laatste dat ik u verzoek... Nooit, neen nooit, vraag ik aan iemand nog iets!’ Een schampere lach van Katrien begroette die woorden:
- ‘Heere God! niets meer vragen!’ riep ze verachtend uit. ‘Is hij daar weer, de schaamtelooze! Dat hij eerst spreke van mij te betalen. 'k Zal hem laten in 't gevang werpen; zoo waar als ik leef... Ha! 't is wat schoons: niets meer vragen!’
- ‘Katrien, gij zelf zijt moeder,’ hernam Geerts streng. ‘Het ongeluk kan ook uwe kinders treffen. Geef mij iets, hoe weinig ook, ik zal heengaan.’
- ‘Hoor hem eens aan!’ spotte zij wreedaardig. ‘Och Heere! Waar is 't loon van zijne week? Verzopen, ja, verzopen! Zou hij 't durven loochenen?... Ha! ha! ik moet op den zolder passen, on Mijnheer gaat drinken! Wel, - drommels, voor wie aanziet hij mij dan?’
| |
| |
De zuiper fronsde de wenkbrauwen, en al de kenteekens van opborrelende woede schetsten zich op zijne trekken. Smeeken moest hij hier niet: hij wist dat ‘schoon spreken’ niet helpen kon. En toch waagde hij eene uiterste poging.
- ‘Jan, hebt gij ook geen medelijden? ‘hernam hij. ’Het is voor mij niet, - ik heb niets noodig; - maar 't is voor mijn Rozeken en Mieken. Ik verzoek het u, in naam onzer vroegere vriendschap... - Er volgde een oogenblik stîlzwijgen.
- ‘Allo, neem, maar 't is bedelbrood!’ zoo klonk weerde barsche vrouwenstem, terwijl de deur half ontsloten werd en Geerts eene korst brood werd gereikt. ‘Ga nu, en word een man.’
Dat was de dolk omgedraaid in eene bloedende wonde; doch Geerts mocht aan zijn eigene marteling niet denken, en liep de ladder op. Boven nam hij een gebroken mes uit eene kast, en in 'nen oogwenk was het schrale voedsel onder de twee hongerlijdende kleinen verdeeld.
Wie zal het gevoel beschrijven, dat inde ziel des dronkaards ontstond, bij het zicht der kinderen, die het droge voedsel verslonden? De dagen waren lang voorbij dat hij zoo iets in 't hart had gevoeld.
- ‘En nu,’ zuchtte hij, terwijl zijne oogen de uitdrukking kregen van een geheimzinnig en uiterste besluit. - ‘Nu, spoed gemaakt voor de afreize... Dat men mij nog vinde vóór den avond...’
Hij zette zich op den vermolmden stoel, wenkte zijne kinderen, nam ze op de knieën, en sprak met snikken in de stem:
- ‘Rozeken, Mieken, ge zult toch altijd braaf zijn, niet waar? Altijd deugdzaam als uwe moeder? Weet ge nog wat zij u altijd zegde: Mijn lievekens, eert en bemint altijd uwe ouders?....’ - Moeder ziet ons nu, zij zal u altijd zien.... Wordt toch nooit slecht, kinders, nooit, hoort ge?... Rozeken, gij zult het soms aan Mieken herhalen, niet waar?... - Weet gij 't nog, wanneer moeder leefde, hoe zij u 's avonds kuste, en gij haar? Weet ge 't nog?... Wie zal u nog van moeder spreken?...’
De krachten faalden hem, en hij steende, met meer en meer geschokt gemoed:
| |
| |
- ‘Kinderkens, staat nu zóó een beetje op den grond: vader is vermoeid.’ En na eene wijl vervolgde hij:
‘Moeder stierf, en vader had zóóveel verdriet, dat al de menschen zegden dat hij ook ging sterven... - Maar dan is rosse Thijs gekomen, en die heeft vader leeren drinken, die heeft....
‘En toch,’ ging hij met verkropte stem, na een pooze zwijgens, voort, ‘ik zie u zoo gaarne, Rozeken en Mieken, zóó gaarne dat ik wel voor u zou willen sterven.... Sterven ja!...’ En zijn strakke blik richtte zich weer doelloos in de ruimte. - ‘Als weezen zullen ze gelukkig zijn...’ Nog stamerde hij eenige onduidelijke woorden, terwijl hij, als in zinsverbijstering zijn beide kinderen aanzag.
- ‘Komt...’ en greep bij iedere hand een kind - ‘Komt...’ en zijne knieën knikten. - ‘Dààr hangt het beeld van moeder.... Lievekens, zet u op uw' knietjes.... Vouwt de handekens saam. Bidt voor moeder, en ook... en ook... ja kinderen, bidt ook maar voor vader!..’ De tranen deden hem het woord schier in den gorgel verstikken.
Rozeken en Mieken zaten nedergeknield. - Zóó, in den glans der lichtstreep, die de zon door het dakvenstertje in de halfduistere zolderkamer zond, geleken ze op twee biddende engeltjes.
Het word stil, doodstil op den zolder... Toon de kleinen opstonden waren zo gansch alleen.
De zon daalde in het Westen.
- ‘Waar zou vader toch blijven?’ weende het jongste meisje, dat op het strooibed naast zijn zusterken gedrongen zat. ‘Hij komt niet terug, en ik heb weer grooten honger... Nu wil ik bedelen!’
- ‘Mieken,’ sprak Rozeken. ‘Hebt gij gezien hoe vader schreide? Zou hij zelf wel geëeten hebben?’
- ‘Ik weet het niet, Rozeken.’ En het kind barstte in tranen los. ‘Kom, wij zullen maar bij Katrien gaan.’
- ‘Katrien is veel te kwaad,’ zuchtte het meisje. ‘Laat
| |
| |
ons dan nog liever gaan bedelen... En ontvangen wij iets, dan besparen wij de helft voor vader; zóó zal hij ook niet meer moeten weenen van honger...’
In den avond dwaalden de twee kleinen langs den met met olmen beplanten Boulevard.
Mieken hing aan Rozekens arm, en schreide zoo bitter. Aan voorbijgangers welke op hen niet letteden durfden ze niets vragen.
Op dit oogenblik kwam een heer met zrjn dochtertje voorbij, welke laatste de beide meisjes met een medelijdenden blik aanzag.
Rozeken, al haren moed verzamelend, trad schoorvoetend nader en... stak de hand uit:
- ‘Mijnheer... as-je-blief...’ stamelde het arme kind, maar méer kon ze niet uitbrengen; het woord verkropte haar in de keel. Ze boog zich over haar zusterken heen, en nu weenden ze beiden.
- ‘Och Papa; ik geloof dat die kinderen honger hebben,’ merkte het gevoelige juffertje aan. ‘Zie eens, hoe ze schreien!’
- ‘Komt, vriendjes, komt meê,’ zei de heer en hij leidde hen eenen winkel van eetwaren binnen. - ‘Zie,’ zegde hij, toen de kleinen zich goed aan die lekkere spijzen hadden verzadigd, en ze dien ‘braven Meneer’ en die ‘brave Juffra’ hadden bedankt, - ‘zie, vriendjes, draagt nu dit pakje mêe naar huis. Spoed u.’
In hun eenvoudig gemoed dachten de kleinen niet beter hunne dankbaarheid te kunnen bewijzen, dan uit alle macht weg te ijlen.
Bij den eersten omdraai der laan stieten de twee kinderen op een zonderling gevaarte: vier mannen, - door twee stadswachters en eene nieuwsgierige menigte omringd, - droegen op de schouders eene overdekte lijkbaar.
- ‘Ziet ge,’ sprak Rozeken tot Mieken. ‘Dat is een lijk, dat men naar het Doodenhuizeken draagt... Kom nu gauw. Wat zal vader blij zijn, wanneer wij hem het pakje toonen van dien braven Meneer!’
| |
| |
En sneller vervolgden de twee zusjes hunnen gang.
De dragers sloegen eene straat rechts in, en hielden voor eene getraliede deur stil. Deze werd geopend en men trad het Doodenhuisje binnen. Dààr werd de baar ontbloot; men nam het lijk - 't was het lijk eens verdronkenen - en legde het op de groote doodentafel.
Op de borst des dooden, onder het hemd, vond een der stadswachters een met potlood beschreven stuk papier, waarop men nog slechts enkele woorden of onsamenhangende volzinnen lezen kon, zooals: ‘Ik sterf vrijwillig... onwaardige vader... 't ongeluk mijner kinders... Rozeken en Mieken gelukkiger in 't Weezenhuis..... Rosse Thijs... Dronkenschap, oorzaak... Vaarwel!...’
Het overige was door 't water uitgewischt.
***
Den doode begroef men op ongewijde aarde.
Aan Rozeken en Mieken heeft nooit iemand in het Weezenhuis gezegd, hoe of waarvan hun vader stierf.
Brussel, 1876.
Reimond Styns.
|
|