De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6
(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijEen bloemensprookje.Frissche waterbloemen groeiden en bloeiden te zamen in een zacht vlietend beekje. Fier pronkte daar de geele LischbloemGa naar voetnoot(1) en overschaduwde de talrijke Vergeet-mij-Nietjes,Ga naar voetnoot(2) die als blauwe sterrekens boven het water uitstaken. Prachtig dreef de WaterlelieGa naar voetnoot(3) op den helderen waterspiegel, en een zweem van coquetterie lag in de houding van de met fijne | |
[pagina 108]
| |
vedertjes versierde Driebladbloem,Ga naar voetnoot(1) terwijl de ZwanenbloemGa naar voetnoot(2) zich reeds op heur langen stengel majestatisch in de hoogte hief. Met de rimpeltjes van een vriendelijk lachje, stroomde het water daar tusschen die bloemen heen, die allen met lof spraken over het Beekje, - omdat zij zonder water niet konden leven. Maar helaas! ijdelheid en valschheid verborgen zich achter de schoone kleuren der bloemen en onder den zilverglans van het water... Hoor! het Lisch verhaalt dat het zijne bloemen zijn, die als leliën in Frankrijk's wapen prijken. Het Vergeet-mij-niet is er fier op, het gevierde bloemeken der geliefden te zijn. De Waterlelie pocht op haar adelijk familielid de ‘Victoria Regina.’ Het gevederde Drieblad op de geneeskracht zijner bladeren voor de menschen, terwijl de Zwanenbloem zich met fierheid roemt den naam van den heerlijksten watervogel te dragen. Zóo heeft ieder iets tot zijn eigen lof in te brengen. Nu verschool zich de blauwe lucht achter zware wolken, die zich meer en meer, met statige majesteit, opeen drongen. Reeds moesten de waterbloemen voor den opkomenden wind het hoofd buigen, dat zij daar even nog zoo vol hoogmoed opgeheven hielden. Te vergeefs smeekten zij om genade bij die krachtige stemme der natuur; zij werden nog méér dooreengeslingerd, totdat eindelijk de regenvlaag losbarstte en het water met breede stralen uit de lucht stroomde. Wee! wee! arme bloemekens! daarboven aan dien bergtop rent uw vijand naar beneden. Vergeefs is 't dat gij weêrstand biedt; hij trekt het woud door; holt met schuimende golven over de rotsen en stort zich, dol van woede, in het dal, om u allen te overrompelen. Weldra zal hij uw geliefkoosde vlietje tot bondgenoot hebben. Ja, dat lachende beekje zal uw vijand worden. Zie, het zwelt reeds op van hoogmoed, het kronkelt zich in alle bochten, het danst zoo uitgelaten tusschen u, lieve | |
[pagina 109]
| |
bloemekens, het heeft nu geene lachende rimpeltjes meer, maar stroomt hoe langer hoe sneller met spottenden glimlach voort... Ach! het botst en klotst nu met bijtende scherts tegen de zwakke plantjes: het rukt de wortels los van het Waterlisch, en sleurt zijne bladeren dooreen; de lieve Vergeet-mij-nietjes worden van hunne stengeltjes gerukt en onbarmhartig met den stroom meêgevoerd; die van het Drieblad, zoo tenger, zoo fijn, dobberen gescheurd op het golvende water, en de stengel van de fiere Zwanenbloem hangt nu geknakt tusschen de bladeren der Waterlelie, die in flarden vaneen gereten zijn.
Een oogenblik daarna, als de vlaag voorbij was, stroomde het beekje weêr met dezelfde lieve rimpeltjes van een valschen lach, tusschen de nog zuchtende waterplantjes.
A.M. Oomen. |
|