| |
| |
| |
Betsy.
I.
Twintig studenten namen dagelijks hun diner bij baas Kram in het Hôtel-St-Joris, en onder die twintig waren er slechts twee - één op tien - die er zich eene gewoonte van gemaakt hadden niet te spreken vooraleer gedacht te hebben. Zij waren ook twee trouwe vrienden en geestverwanten, twee wapenbroeders in den levensstrijd. De eene heette Karel en was filosoof en student-ingenieur; de andere, Julius, half poëet en jurist.
Vele zaken werden dagelijks in dien kring van studenten besproken.
Zekeren namiddag geen woordje echter over politiek noch meisjes, noch leergangen der professors, noch tooneelvertooning van den dag. De dagorde luidde: Opsporing van de oorzaak (of oorzaken) der verandering welke wij bemerken in de levenswijs van onzen vriend Julius. Deze was dus afwezig.
‘Waarom drinkt hij zijne koffie zoo haastig brandend heet uit, hij die vroeger in ons gezelschap zoo genoeglijk gezeten scheen? - Waarom spreekt hij zoo weinig, hij de vroolijke, levenslustige jongen van voorheen? - Waarom is hij zoo somber en geheimzinnig?’
De studenten waren niet verstandiger dan gewone menschen. Voor hunne talrijke waarom's wisten zij geen gegrond antwoord te vinden; maar het veld lag open voor allerhande gissingen, waartoe men evenwel schijnbare redens bijbracht.
Een, die Julius vroeger iets misdaan had, zei: ‘Hij is misschien boos op ons.’ Een ander die zesmaal verliefd was geweest: ‘Hij is gek.’ Een derde, die het slechts ééns geweest was: ‘Hij is verliefd.’
| |
| |
Deze laatsten waren dus nagenoeg van dezelfde meening, voor wie de sceptieke taal der jeugd verstaat. Zóó ging het voort van den eerste tot den laatste. Elk wist het zijne; slechts Karel zweeg. Toen men zijn oordeel inriep sprak hij professoraal: ‘Ik weet niet, omdat ik niet genoeg weet. Met meer gegevens ware het problema misschien op te lossen.’ - ‘Bah! de jongen wordt gek,’ hernam Klaas. Hier was er een oogenblik stilzwijgendheid, zooals het meermaals gebeurt onder menschen die moeilijke quaestiën bespreken en in geen parlement zetelen. De hotelhouder had de gesprekken aangehoord met een lachje van zelfvoldoening, dat beteekende: ‘Ik weet meer.’ Hij vlamde van ongeduld om ook met zijn klein verstand ter hulp te komen en nam de gelegenheid te baat om zijn woordje te plaatsen:
- ‘Mijnheeren,’ vraagde hij schuchter, ‘ik geloof ook dat de zinnen van Mijnheer Julius een beetje in de war zijn, althans volgens 't geen ik bemerkt heb. Sedert vijf dagen neemt hij iederen keer na het diner een stuk kaas, vouwt het onder de tafel zorgvuldig in een oude gazet en laat het stilletjes in de binnenzak van zijn jas glijden. Na de koffie neemt hij eenige brokjes suiker en draagt ze meê in den rechterzak van zijn ondervest. Dat schijnt me toch...’
- ‘Peu convenable!’ dacht in 't vlaamsch een commisvoyageur, die gegeten had voor twee.
- ‘Ge ziet het, eene manie!’ riep Jan-en-Alleman.
Karel kon het langer niet meer dulden. Hij had nu meer gegevens, en begon op wetenschappelijken toon:
- ‘Hoe kunt gij, studenten, zonder nadenken zulk een oordeel vellen over iemand die tot hiertoe bewijzen gaf van het helderste gezond verstand. Voorwaar gij lijkt nu de kafferachtigste kaffers, die geniale schilders en kunstenaars beschimpen om hunne excentriciteit. Geen spot komt hier te pas, maar nadenken. Wat de baas ons daar zei is belangrijk en zet ons op het spoor der waarheid. Dat medenemen van suiker en kaas moet een doel hebben. Laat ons dat doel zoeken. Welnn, wàt weten wij?
| |
| |
‘1o Dat meest alle honden van kaas houden. - 2o Dat vele ongetrouwde en vooral nietvrijende juffers hondjes houden of bloemen, omdat hun hart vol is van liefde en zich uitstorten moet op dieren of planten, bij gebrek aan 'nen minnaar. - 3o Dat juffershondjes meestal ‘pootje geven’ en andere kunstjes leeren, en brokjes suiker tot belooning krijgen. - 4o Dat in Spanje, waar de jonge meisjes uitgaan met hunne duënnas, de verliefden deze door geld en geschenken in waakzaamheid doen verslappen. - 5o Dat het in Vlaanderen zeer nuttig kan zijn de vriend te worden van den hond des huizes, die door zijn geblaf de aandacht kon roepen van ouders of voogden. - 6o Dat het in alle geval aangenaam is het voorwerp zijner liefde door anderen te zien beminnen, als dat voorwerp geen vrijer of echtgenoot is.
‘Werp dat nu alles in den smeltkroes van uwen geest, en ge krijgt als produkt: Uitnemend groote waarschijnelijkheid dat Julius verliefd is op een juffer met een hondje.’
- ‘Bravo, Karel, ge spreekt als een professor in logica!’ riep men.
- ‘In stede van Julius te bespotten,’ ging Karel voort, ‘moet gij hem niet bewonderen om zooveel beleid en voorzichtigheid? Zie eens: Hij kon zich zich tot het meisje wenden met de gewone middelen: schoone woorden en juweelen; maar suiker en kaas verschaft men zich gemakkelijker. Beleedigd zou de juffer schoone woorden en juweelen van de hand kunnen wijzen, maar suiker en kaas worden niet door haar hondje geweigerd. Uit die ongewone wijze om tot een hart te komen volgt ook de waarschijnlijkheid dat het meisje buitengewone liefde, eerbied en misschien schuchterheid verwekt bij onzen vriend. Wat er ook van zij, dit althans is waarheid: Wie aan de juffer wil behagen moet haar hondeken streelen!
Daarop verlieten de studenten het hôtel, zich belovende de zaak proefondervindelijk verder op te sporen. Allen kleefden vast Karels meening aan, zelfs de hotelhouder, die begon uit te rekenen wat zulke liefde hem wel kosten kon aan suiker on kaas.
| |
| |
| |
II.
Eenige dagen vroeger was Julius inderdaad verliefd geworden, en wel in de volgende omstandigheden.
Zekeren namiddag zat hij alleen op zijne kamer en poogde te vergeefs te studeeren. Het was een dier aangename dagen, die soms volgen op grooten regen, waarop de zon zich sluiert met een waas van dunne wolkjes als vreesde zij te spoedig te verschroeien wat eene malsche vlaag zoo even verfrischt heeft. Hier en daar echter pinkte de azuren lucht uit, als een half geloken lonkend meisjesoog, dat door zwarte wimpers heenstraalt. Men zegt: ‘De duivel komt den mensch verzoekon in de eenzaamheid. ‘Er is veel waarheid in die spreuk. Ook nam Julius hoed en wandelstok en verliet zonder omzien zijne kamer. Eenige oogenblikken later zat hij in eene der eenzaamste wandelingen der stad op een bank, met de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen, in diepe overdenking. In diepe overdenking, zeg ik, omdat het zoo eenigzins overeenstemt met zijne houding. Het is mogelijk dat Julius aan niets dacht, dat is aan alles, behalve zijn Burgerlijk Wetboek. Wij zullen dus onbeslist laten of het te betreuren was dat hij gestoord werd door een klein hondje, dat keffend op hem toeliep. Het hondengeblaf was zóó hevig en hardnekkig dat hij het gauw moede werd. ‘Ben ik dan zóó zonderling?’ dacht hij, en haalde zijn kamspiegeltje uit den zak. Zijn baard was goed in orde, zijn hoed stond fiksch op zijn zwart haar. Hij bezag zijne kleeding; alles was net, zindelijk zelfs. Wat drommel, wil dat beest? Hij begon den lawijtmaker met stokslagen te dreigen. Reeds klemde de rechterhand den wandelstok vast: Hij zou... maar... sta, vermetele. Ziedaar!... ‘God! wat ging ik doen?’ zuchtte hij. Zachte woordjes vervingen de bedreigingen als bij tooverslag, zelfs beproefde de student een glimlach, die nochtans voor het hondje niet te pas kwam.
- ‘Uw hondje is wel boos, Jufvrouw.’
- ‘Toch niet gevaarlijk, Mijnheer. Kom, Betsy, kom!’
| |
| |
Betsy ging grommend heen, en Julius had zijn' glimlach terug gekregen van een lief slank meisje met blauwe oogjes, helder als morgenddauw. Dàt was de verschijning, die zijnen arm had weêrhouden, de toovergodin die zijne gramschap veranderd had in liefde en zachtmoedigheid.
Daar verdween zij achter het hout. Doch Betsy, o Betsy zou hij nooit vergeten. Wat lief beestje! zijn welgevoed halsje was versierd met een rozenkleurig bandeken, waaraan een belletje te rinklen hing, terwijl het beestje huppelend voortliep. Wat een pareltje in het hondenras! - Maar de meesteres! O die prijkte met meer glans onder de vrouwen! wat oogen! wat een leest! wat lippen! wat fijngebeeldhouwd neusje! wat.... och! wat alles! O neen, dat liefhjk paar zou Julius nooit meer vergeten! Zou hij 't nog weder zien? Angstvolle vraag! Zijn elleboog viel weêr op zijn knie, zijn hoofd in de hand, zijn blik op den grond... O zie, daar in 't vochtige zand! wat klein voetje, groote God! ‘Nog zien, of nooit meer zien,’ dacht hij en zuchtte, mijmerde als Hamlet, en leed omdat hij mishaagd had aan Betsy, en droomde zwarte droomen. Droomen leiden somtijds tot wanhoop. Gelukkig kregen zijne gedachten eene andere wending door het voorbijgaan van eon oud man. Deze droeg een pak op den gebogen rug en steunde zich in zijn' moeilijken gang op een' eiken stok. Julius dacht even hoe onaangenaam het is zoo aangekeft te worden door 'nen hond, hoe pijnlijk wanneer men de meesteres bemint. Die arme grijzaard met slordige kleederen had Betsy ontmoet. Hèm had ze niet aangevallen; hij zou 't gehoord hebben: ze waren niet ver. Ik durf niet zeggen dat onze student den man benijdde; maar hij begon te redeneeren en dàt zou hem troost en hoop geven.
‘De oorzaak van Betsy's gramschap op mij, dacht hij, dat is mijne eenvoudige aanwezigheid op deze plaats. Wanneer ze omtrent huis of erf zijns meesters komen, beschouwt een hond à priori alle menschen als boosdooners, met slechte inzichten omtrent dien meester of zijn goed. Dat kan men streng vinden, maar niet onvoorzichtig. Het kan niet anders of het hondje moet deze plaats beschouwen als eigendom
| |
| |
zijner juffer. Hoerah, voor de rechtsgeleerdheid! Er bestaat hier in de oogen van Betsy eene soort van verjaring ten voordeele harer meesteres. Hier is de geliefkoosde rustplaats van het lieve paar. Oh! Ik zal ze weder zien!’
Verrukt begaf hij zich naar zijne kamer, om er eene ode aan Betsy te dichten. Onderwege nam hij vast voor haar vrïend te worden. Suiker en kaas schenen hem daartoe de gepaste middelen, en hij zwoer zijn doel te bereiken, al moest hij er een ganschen kaas en een paar kilogrammen suiker aan besteden!
Hij beloofde zich tevens geen enkel woordje van dat alles aan de vrienden te zeggen; want hij wist hoe zij die nieuwe wegen in kunst of wetenschap pogen te banen, soms beschimpt on uitgejouwd worden door 't volk, dat hun streven niet begrijpt. De spotters zouden hier niet weinig lucht hebben, en roepen dat hij een meisje wil verleiden met suiker en kaas, wat inderdaad ongehoord is.
| |
III.
Des anderendaags was onze verliefde student op zijn post. Toen Betsy van verre toesnelde, bezag hij haar met een glimlach van welmeenend medelijden. Was hij niet als een strijder vol vertrouwen in de billijkheid zijner zaak, de behendigheid van zijn' arm en de uitmuntendheid zijner wapenen.
Het hondje werd nog meer verwoed, toen hem een stukje kaas op den kop kwam bonzen. Rillend van dolheid greep Betsy het aan en verslond het. Maar daar volgde een tweede op het eerste, vloog Betsy op den neus en rolde aan hare voeten. Ook daaraan voldeed zij heur wraaklust, die allengskens in vraatlust veranderde. Ze vond geen tijd meer om te keffen, en die kaasregen dempte wellicht hare vlammende gramschap. ‘Verandering van spijs geeft nieuwen appetijt,’ dacht de student, en toen Betsy opkeek blonk er tusschen wijsvinger en duim een brokje suiker aan het einde van den uitgestrekten arm. Het werd aangeboden met een liefderijk gefluister: Betsy!... Betsy!...
Aangenaam was Betsy verrast. Zij dacht dat het alles gebeurde om hàrent wil, onbekend als ze was met de gewoonte
| |
| |
der menschen het goede niet te doen om het goede, maar met nevenbedoelingen: eigenbaat, eer of roem.
Gansch bedaard, doch niet zonder eenig wantrouwen, trad Betsy op het aangebodene toe. Ze gluurde nog zijlings naar de linkerhand, die op de bank rustte, als vreesde zij verraad van die zijde. Zij reikte ver den hals uit, en het tongje likte reeds de suiker, maar de hand ging onmerkbaar achteruit. Betsy waagde nog een stap en kreeg het lekkere beetje. De rest volgde, maar telkenmale was de arm wat korter geworden. Toen de juffer op het tooneel trad, waar ze die kleine komedie had zien spelen, kreeg het hondje zijn laatste stukje, dat nu aangenomen werd met het grootste vertrouweu, als kwam het uit de hand eener goede kennis.
- ‘Ziet ge wel, Jufvrouw, dat wij nog vrienden zullen worden. ‘Met een korte poos achter dien onnatuurlijk geklemtoonden wij.
- ‘Dat is zeer mogelijk, Mijnheer; Betsy heeft een goed hart.’
Is het niet overbodig te zeggen dat deze woorden van weêrszijden vergezeld gingen van het onmîsbare glimlachje? Zelden bezien een jongen en een meisje elkaar in de eenzaamheid zonder te glimlachen.
Toen het meisje Julius voor de tweede maal gezien had, begreep zij reeds dat hij dààr kwam om haar. Daarom had ze ongelijk niet eeníge dubbelzinnigheid te leggen in heur antwoord, want zeker zou dan de jongen zijn ‘Ik bemin u’ op de tong gekregen hebben, en er zou een gelukkig minnend paar te meer in de wereld geweest zijn. Dat was nu niet, want onze verliefde was stom gebleven als een visch, en toen hij weer alleen was deed hij als velen: Hij trachtte zich wijs te maken dat zijne domheid eigentlijk voorzichtigheid was. Hij gelukte er in. Oh! men is zoo toegevend voor zichzelven.
Twee dagen herhaalde zich daaromtrent dezelfde gebeurtenis, maar de omgang tusschen Julius en Betsy werd vriendlijker, vertrouwlijker. Het hondje veroorloofde zich reeds naast hem op de bank te springen.
| |
| |
Zooals 't met alle nieuwe uitvindingen gebeurt werd ook het ‘suiker-en-kaassijsteem’ verbeterd, door den uitvinder zelf ditmaal.
Den derden dag na de ontmoeting gaf Julius niets aan het hondje vóór de meesteres dicht bij hem was. Zóó kwam er strijd in het hart van Betsy, strijd tusschen plicht en snoeplust. Zij liep heen en weer van Julius tot de juffer, die voortwilde, en van deze tot Julius; zij kefte, sprong en kwispelde 't staartje. Was 't niet of ze zeggen wilde: ‘Wacht wat! Maak kennis! Doe een praatje! Bemin elkaar!’
- ‘Ach! Jufvrouw, wacht een oogenblik, en zie wat goede vrienden wij op zoon'n korten tijd geworden zijn! Scheidt ons zoo spoedig niet. Voorwaar, het hart der menschen (bijna zegde hij: meisjes) is niet zoo goed; het laat zich moeilijker winnen.’
Zij verstond waar het heênwilde, bloosde een weinig en fluisterde iets van ‘Betsy bederven’ en ‘geen tijd.’
- ‘Geen tijd? Jufvrouw, geen tijd om hier een momentje te verwijlen? Ik ben onbeleefd geweest, vergeef mij: Door Betsy weet ik dat ge gewoon zijt hier wat te rusten. Ik zal de plaats ruimen en u hier als vroeger ongestoord laten met uw lieven gezel.’
Hij stond op; maar het meisje wilde niet zitten. Wat konden zij anders dan denzelfden weg te samen voortgaan. Julius sprak niet van liefde, maar hij leerde haar kennen: Hij sprak van boeken, omdat ze er dikwijls op hare wandelingen las.
Van boeken mag men zeggen als van vrienden: ‘Zeg mij met wien gij verkeert, dan heb ik uwen aard geleerd.’ Julius kon zich overtuigen dat de ziel van dat meisje op het gezicht te lezen was. Hij had zich niet bedrogen; maar weêr beging hij eene dwaasheid. Dààrom noemde ik hem een halfpoëet, in de hoop dat men beter zijne misslagen zou begrijpen en dus vergeven. Hij verliet het meisje zonder te weten wie ze was, zonder zelfs eene poging te doen om het te weten. Toen ze des anderendaags niet op de wandeling verscheen, wist hij niet wààr ze te vinden, en werd recht ongelukkig. De bank waar hij eens zoo verrukt was, werd hem nu eene pijnbank, waar hij zat tusschen lust om heen te gaan en lust om te blijven.
| |
| |
| |
IV.
Voor de tweede maal was hij zich vruchteloos gaan martelen. Bij het avondschemeren keerde hij hoop- en moedeloos naar huis. Somber als een spook stapte hij traag voort langs de huizen, nu en dan een misnoegden blik werpende op de vroolijke wandelaars, welke de zomeravond had uitgelokt. Op eens ontwaarde hij, ver voor zich, een wit hondje dat eene dame en eene juffer scheen te volgen. Het kon Betsy zijn! En voort vloog hij, zoo snel als de onverschillige wandelaars het toelieten, die niet begrepen van hoeveel belang het voor hem was gemakkelijken doortocht te vinden. Hier stiet hij in zijne overijling op de ellebogen van een achtbaren heer, dààr beschadigde hij den sleep eener juffer, of besmette de blinkende hieltjes van een' modejonker, die dan nog onbeschaamd genoeg was hem 'nen vloek naar het hoofd te zenden, in stede van zich te verontschuldigen. Wist hij niet dat Julius haast had? Meer dan eens ook moest - ondanks zijne vlugheid - zijne force vive onderdoen voor de masse eener diklijvige dame. De arme jongen zuchtte bij elk tijdverlies. Liep hij niet zijn levensheil na? In het midden der straat was de drukte even groot, voeg daarbij karrekens, vigilanten, vrachtwagens, waarmeê de botsing gevaarlijker is dan met menschen. Kronkelend en haperend kwam hij toch voort, steeds het oog houdend opzijn doel... Daar liep hij bijkans een kind omver, juist toen een vigilant tusschen hem en haar was. En dan, dan zag hij Betsy niet meer! Doch hij had hoop: ze was waarschijnlijk 'nen winkel binnengetreden? De verliefde student keek overal nauwkeurig in; maar nergens iets dat aan Betsy geleek: ze was verloren! Tranen van spijt kwamen hem in de oogen. Hij zou gevochten hebben met het gansche leger wandelaars, dat het meest schuld had aan zijn ongeluk. Hij stond, ging voort, draaide zich om en wêer: hij wist niet wat of waarheen.
Eindelijk toch nam hij het eenige middel ter hand dat hem
| |
| |
inlichting geven kon: - Een blozend winkeliertje zat daar op 'nen leunstoel in de deur zijner woning, en rookte zijn lange pijp, die rustte in de hand op een welvarend buikje. Zoo 't waar is ‘qu'il n'y a que la vertu qui s'engraisse’ dan moest dit ventje uitmunten in deugden. De student trad op hem toe; de winkelier stond op om plaats te maken, denkende dat het een klant was. Doch 't was geen klant, want Julius vroeg: ‘Mijnheer, hebt ge hier niet een klein wit hondeken zien voorbij loopen?’ - ‘Een wit hondeken! Och! Mijnheer, er kunnen honderd witte hondekens voorbij loopen op nen dag, dat ik het nog niet zien zou; ik ben altijd bezig aan mijne zaken.’ - ‘Maar, zoo even, Mijnheer.’ - ‘Neen, Mijnheer!...’ En 't ventje zat weêr in zijn leunstoel. - ‘Het hondeken heet Betsy, Mijnheer.’ - ‘Ik weet niet.’ Mijnheer vond reeds geen plaats meer tusschen twee trokken uit de lange pijp.
Die deugdzame dacht aan zijne zaken; niet aan Betsy! Julius keerde op zijne stappen terug en zette 't begonnen werk voort.
Eene vrouw, die stond te breien op den dorpel van een gleiswinkel, antwoordde hem: - ‘Kom binnen, Mijnheer, kom binnen.’ Hij ging hoopvol, bij zoo'n vriendlijk onthaal. - ‘Mijnheer lacht geern een beetje: 't was precies geen kleine hond... Zie, Mijnheer, 'k zal u zeggen hoe 't gegaan is. Ik geloof niet dat het beest boos is; maar onze kleine stond juist bij de toonbank zijn boterhammeke te eten. Ik was binnen met mijnen man. We hooren 't kind schreeuwen. Mijn man loopt vóor, en... daar had de hond het boterhammeke genomen, zonder meer. Maar 't kind gruwde van bangheid. Dat was nu nog allemaal niets, Mijnheer. Maar de hond, verschrikt op 't zien van mijnen man, sprong haastig weg, en zie! bij ongeluk brak hij eene schoone kristallen karaf en twee vaasjes! Men zal 't u laten zien, Mijnheer, wacht... François! breng 'nen keer die karaf en die vaasjes! Mijnheer is hier om te betalen... Madam Grucht heeft 't u zeker gezegd, Mijnheer? Zij kwam hier precies toen 't gebeurd was’ - Dat alles kwam in éénen adem. Bij het woord betalen was er een
| |
| |
licht bij Julius opgegaan; hij wist eerst niet waar het heenwilde. Te vergeefs had hij gepoogd iets te zeggen: Gemakkelijker had hij het werk van Josué verricht dan die praatmachine te stillen. Nu kon hij eindelijk iets uitbrengen: - ‘Dàt is het niet, Madam, ik spreek u van een klein hondje: het heet Betsy. Hebt ge 't niet zien voorbij loopen, terwijl ge aan uw' deur stondt?’ En Julius deed reeds een stap achteruit. De vrouw keek hem vreemd aan. Daar kwam François: - ‘Zie, Mijnheer, die karaf kost 5 fr. en is nu niets meer waard; de twee vaasjes kosten 3 fr. ieder, dus 6 fr... Maar daar ge zoo eerlijk handelt, ben ik te vreden met 10 fr.’ - ‘Maar dàt is mijn hond niet, Mijnheer;’ wederlegde Julius ‘ik heb geenen hond. Ik sprak u van een klein hondje, van Betsy. Of Madam 't niet heeft zien voorbij loopen.’ -
- ‘Ah! ik versta u, Mijnheer,’ viel de vrouw uit, ‘ge wilt u zeker uit den slag trekken, he? nu gij hoort dat het zoo veel kost om eerlijk te zijn. Ge meendet misschien dat 't maar een halffranksken zou zijn! Wat komt ge dan spotten met uw klein hondje als 't niet is om de menschente voldoen! 't Was een hond gelijk een beer! en mijn kind, 't arm schaap!... 't is om er iets van te krijgen. Dat zijn me van die heerkens die honden houden: ze kunnen nog hun eigen brood niet winnen, wat zouden zij den kost geven aan hunnen hond! Moet al dat goedje niet leven van de zuurgewonnen centen der burgers?’ Br... br... broe! Dit moge de rest vervangen die Julius over het hoofd kreeg vóór hij buiten schot was.
Ondanks dit voorval zocht onze student voort. Schier smeekend sprak hij tot een meisje, dat de toiletten der juffers stond te bekijken. Zij keerde den rug zonder te antwoorden, en binnen kon hij de moeder nog hooren: ‘Bah! 't is zeker 'n student.’
Hij was moedig geweest en had zich tot velen gewend; doch nergens vernam hij iets omtrent Betsy. Niemand had haar opgemerkt, niemand kende haar, en ze was daar nochtans in een der huizen van die straat!
Arme jongen! Ziet ge dan die kleine knaapjes niet spelen aan de groote poort van dat huis? Wat ge bij menschen niet vindt,
| |
| |
vindt ge bij kinderen misschien. Dààr is lieflijkheid, vriendelijkheid! Dààr is eenvoud. Wel mocht Jesus zeggen: Laat de kinderen tot mij komen! Daar is veel in dat woord, zijn schoonste. - Wend u tot de kinderen, Julius! Zij zijn beter dan de menschen.
- ‘Jongentjes, hebt ge niet een klein wit hondje zien voorbijloopen?’ - ‘Ja, Mijnheere, daar straks. Oh 't was zoo'n lief beestje! Sneeuwwit.’ - ‘Waarliep het, manneke?’ - ‘Hier in die poort, Mijnheere, met eene dame en eene juffrouw; oh, zoo 'n lief hondjen, hé Jefke? 't Draagt zijn steertje precies 'lijk een keersken” Mijnheere, met een kort treusken haar, precies 'lijk een vlammeken. Het sprong zoo geestig.’ En het knaapje bootste het hondje na.
- ‘In de poort van dit schoon huis, manneke?’-‘Ja, Mijnheere. Oh! zoo zou 'k er een willen!’ Zóó snapte de lieve knaap voort. Julius kustte hem niet! Hij gaf de kinders eenige centen, bezag eens het prachtig gebouw en... begaf zich naar zijne kamer. Hij plaatste zich aan 't venster en zat lang te droomen. Laat begaf hij zich ter rust en eerst tegen den morgen viel hij in slaap. Toen hij wakker wierd was het tijd te gaan dineeren.
| |
VI.
Naar gewoonte verliet Julius spoedig de tafel. Hij liep naar zijne kamer terug en ontworp een klaaglied aan Betsy, waarin hij zijne liefde voor haar en hare meesteres zou uitdrukken. Dan zou hij weêr naar 't gewone plekje gaan, en kwam zij, hij zou haar stoutweg spreken en zijn gedicht aanbieden: Hij had nu geboet voor zijne schuchterheid.
Reeds stond er op het witte stukje papier:
Aan Betsy.
‘Onverschillig zijn de menschen
‘Aan het....
toen zijn vriend Karel binnen trad, die hem op de hielen gevolgd was.
- ‘Hoe ver staat het met de liefde en.. het hondje?’
| |
| |
- ‘Hoe, gij weet?...’ - ‘Ja.’ - ‘Ik heb er aan geen mensch over gesproken!’
Karel legde hem het raadsel uit, waarop Julius antwoordde met de vertelling der gansche gebeurtenis.
- ‘Het is dan ernstig gemeend?’ vroeg Karel. ‘Veel beter is het, jongen, zijn leed toe te vertrouwen aan een' vriend dan wel aan een stukje papier. Gij hebt wèl gedaan mij alles te zeggen. Ik ben bereid u te helpen, waar 't kan; maar moest de liefde u weêr tot die lamzalige poëeterigheid terug brengen, dan zou ik ze betreuren. Om Godswil! Schrijf nu geen klaagliederen en minnedichtjes. Droomen komt niet te pas. Uw exaam is aanstaande, en dit jaar moet ge doctor in de rechten worden.’
- ‘Dat meisje wil ik, of geene.’
- ‘Goed; maar droomen zullen u niet helpen, vriend, noch versjes aan Betsy. Handel!... zie, ik wil u aanstonds helpen. Kom meê!’
De twee vrienden waren op weg naar het heerenhuis. Karel praatte lustig om Julius wat op te beuren. Toen ze hun doel bereikt hadden sprak hij: ‘Welaan jongen, ga nu maar frisch vooraan. Misschien zal er wat te lonken zijn, en dan zijt ge beter alleen. Ge zult die vriendelijke blauwe kijkers zien pinken aan het venster. Ga maar, ik houd hier wacht.’
Julius ging. Er was blauw inderdaad, - akelig blauw voor hem, - geen blauwe oogjes! De bovenvensters waren met blauw papier bespannen; de ondersten gesloten. Een teeken vol wanhoop deed Karel toesnellen. Ze naderden de poort waar een klein plaatje op genageld was:
Voor de commissiën zich te bevragen bij Carolus Schenkel, bakker, Lange straat, 123.
Pour les commissions s'adresser chez Charles Schenkel, boulanger, Rue longue, 123.
| |
| |
De eigenaars van 't huis waren naar hun zomerverblijf. Helaas!
Is er iets beters dan de zomer met zijn' heldere lucht en zijne koele windjes, met zijn heerlijken zonneschijn, die den oogst doet rijpen waar alle schepselen van leven? En toch, ook hij sticht rampen. Wat baten vogelenzangen en bloemengeuren, wanneer zij andere lustige vogels: de meisjes, andere prachtige bloemen: de juffers, uit de steden verjagen? Genadig is de winter, met zijn rijm en hagel, ijs en sneeuw! Met zijn snerpenden noordwind zweept hij die lieve schoonen weêr naar de plaats, waar hare schoonheid kan gewaardeerd worden: naar bal, concert- en schouwburgzaal...
Men moet pessimist, of verliefd zijn als Julius, om 't niet goed to vinden dat het met de meisjes juist andersom is als met de zwaluwen, vooral als men eene Academiestad bewoont. Zijn 't niet de meisjes die de studenten het meest aftrekken van de studie? Men moet ze dus met vreugde de stad zien verlaten vóór het tijdstip der examina.
Julius moest wel treurig zijn om niet zóó te denken. Karel wist niets te zeggen. Beiden waren neêrslachtig: Men kon 't hun zelfs niet aanzien, dat ze ‘flaminganten’ waren, want er kwam geen zweem van genoegen op hun wezen, bij 't zien van 't deurplaatje waar het Vlaamsch opschrift boven het Fransch stond!...
Karel nam zijn vriend den arm en trok hem voort: lHij vond geen beter middel om hem eenigszins te troosten, dan te bewijzen dat zoo 'n prachtig gebouw de woning van zijn eenvoudig liefje niet wezen kon. Julius zelf liep hoog op met haren eenvoud in kleeding en manieren.
- ‘Neen, vriend, zij was 't die 'k zag,’ kreeg Karel ten antwoord, ‘ik herkende Betsy, en er kan maar één Betsy zijn. Er is maar één Betsy!
- ‘Welnu, we zullen dat weten. Laat ons bij dien Carolus Schenkel gaan. Dààr kunnen wij toch iets weten, en dan zien wat er verder te doen is.’ -
Zij gingen. - Zij hoopten de bazin in den winkel te vinden,
| |
| |
deze te doen praten, en zóó alles te weten wat ze wilden omtrent de familie dîe het schoone huis bewoonde.
Helaas! Carolus Schenkel zelf stond achter de toonbank. Deze was een echte bakker: Hij had een aangezicht zoo wit als meel, en was zoo mager en droog als het hout dat hij in zijnen oven brandde. 't Was een man van huid en knoken, wat hem zeer geschikt maakte voor zijn' stiel. Schenkel's uitzicht duidde genoeg aan dat hij geen gespraakzaam en gezellig man was. Een scherpe kin stak onder eene gespannen lip uit, wat hem met een paar nijdige oogen en uitspringende kaakbeenen, het voorkomen gaf van iemand die veel lust heeft zijnen aanspreker aan te vallen. - In dien bakker stak er meer proza dan in twintig kruideniers.
De beide jongelingen kwamen buiten, zonder meer vernomen te hebben dan dat de bakker gelast was met de commissiën voor Mijnheer - wat ze al wisten; - dat hij, Schenkel, wel geloofde dat Mijnheer een campagne had, (hij was rijk genoeg,) maar dat hij daar toch ook niet te vinden was, dat Mijnheer op reis was of ergens in een badstad, dat hij, bakker Schenkel, gelast was met alle commissiën, alle; dat Mijnheer heel den zomer met vrede wilde gelaten zijn, en dat..... enfin, dat men in den zomer met bakker Schenkel sprak, en in den winter met Mijnheer!
Buiten kreeg Julius eene hevige bui van menschenhaat. Hij besloot niemand meer aan te spreken, zijn lot te dragen, - hooploos te lijden. Doch hij had nog niet uitgesproken als reeds dat denkbeeld hem te zwaar woog. Hij herhaalde wat Karel gezegd had om hem te bewijzen dat zijn meisje geen prachtig huis bewoonde, nl. dat hij Betsy niet gezien had, maar 't een of ander hondje dat er op geleek. Zijn vriend hierdoor in zijn eerste voornemen aangemoedigd, beijverde zich nieuwe beweegredens te vinden. Weêr kreeg Julius hoop; maar nu vond hij rust noch verpoozing. Vele namiddagen bracht hij op het bankje door, waar zijn geluk geboren en gestorven was. Toen hij na een' dag studie, des avonds voor 't venster zijner kamer rusten wou, werd hij eensklaps uitgelokt door iets dat in de verte aan Betsy geleek. Dan liep
| |
| |
hij voort, met dolle hoop, om een uur later vermoeid en ontgoocheld terug te komen. Hij zwoer bij zich zelven ‘qu'on ne l'y prendrait plus’ en hij hield woord... tot 's anderendaags! Hoe Julius na al het gebeurde door zijn examen geraakte, bleef hem zelf een diep mysterie. Waarschijnlijk zal de Jury aan Minerva hebben toegeschreven wat Cupido gedaan had, en... medelijdend geweest zijn voor de uitgeteerde kaken van den lijder.
Wel mocht hij een papieren bewijs zijner wetenschap uit de Academiestad meêdragen, hij die er al zijn geluk en bijna zijn gezond verstand gelaten had! Hoe bitter had hij ondervonden dat vele hondjes in 't half duister aan Betsy geleken! Maar, zooals hij 't zegde: Er is maar één Betsy!
| |
VI.
In het ouderlijk huis werd Julius met innige liefde en gelukwenschen ontvangen.
- ‘Wat zijt ge bleek geworden, jongen!’ zegden vader en moeder en tante. ‘Studeeren is lastig, maar nu kunt ge rusten.’ - Korten tijd daarop ging hij, op raad en verzoek zijner ouders, eenige weken in eene kleine badplaats doorbrengen.
Wie zijn levenslust niet terugvond bij vroolijke makkers, zal ze niet vinden aan een zeestrand onder vrienden. De zee zou doen met Julius zooals met vele zieken: ze laten zooals ze zijn. De zeelucht versterkt en verfrischt de gezonden; maar, arme zieken! gij moet u naar de baden niet laten zenden. Naar de zee! in den mond van een' geneesheer was dikwijls maar eene omschrijving voor: naar de maan. De ziekte van Julius was evenwel niet van lichamelijken aard. Zij heette: verveling. Niets deed hem genoegen. Eén blik van haar zou méer doen dan honderd baden. Kan het ook aangenaam zijn een bad te nemen voor iemand die zich daarna in vertwijfeling afvraagt: of 't niet beter zou geweest zijn te verdrinken in een graf zóó schoon, dat al de smart der aarde - hoe groot ook - er rust zou kunnen vinden?
| |
| |
Slechts sedert eenige dagen had onze verliefde zijn klein hôtelkamertje betrokken. Er was een groot feest in de stad: iedereen liep er heen, en dien dag heerschte eene volkomene eenzaamheid op het zeestrand.
Julius ging wandelen langs het water, en het zand was er nog zoo ‘vierge de pas humains’ als de sneeuw der alpenkruinen. Zoo heel ‘vierge’ toch niet; want... daar zag hij 't merk van een klein bottientje.... God! wat leek het goed op het voetje van Betsy's lieve meesteres, dat hij vroeger ook in 't zand had geprent gezien! Een straaltje hoop viel weêr in zijne ziel. Doch neen, hoe zou zij hier zijn?... Wie weet?... Julius volgde die stappen tot ze onmerkbaar werden en ging dan werktuigelijk in dezelfde richting voort. Hij naderde de heuvelenrei en zag een bruin parasoltje boven het gras uitsteken. Wat gezicht mocht het wel tegen de stralen der zon bevrijden?
Het vrouwelijk wezen had een opengeslagen boek op de knieën. Niet éen windje dat een blaadje deed overvliegen; en Julius had wel gewenscht het gansche boek door 'nen storm te zien wegnemen, opdat er verandering in hare houding komen mocht. Tien malen was hij op het punt eenig geluid te maken om haar te doen opzien. Zijn stap kon hij toch niet doen hooren in dat mulle zand, en een airken fluiten of een liedjen neuriën, dat kon hij ook niet: Zijne stemming was ook al te weinig muzikaal! Hij ging dus in stilte voort, al moest hij nóg zoo dicht komen bij dat... Daar licht het zich op: Zij is het! zij!... Hare blikken ontmoeten de zijne; hij vliegt den heuvel op; hij groet niet, spreekt niet, maar vlijt zich naast haar neder, en... zijne ziel vliegt jubelend den hemel in! Eindelijk kan hij iets uitbrengen: - ‘Ach! Juffrouw, begon hij... ‘Pan! Pan! knalde 't achter hem. Een deerlijk noodgeschrei trof hunne ooren. Zij sprongen op en liepen den heuvel af in de duinen.
- ‘Arm lief beestje!’ kreet het meisje, want kermend sleepte zich Betsy voort en kwam sterven aan haar voet.
- ‘Arme Betsy!’ klaagde de jonge advokaat, ‘ik zocht u zoolang en vind niets dan uw lijk! Maar wie was zoo hard- | |
| |
vochtig dat hondje te dooden?’ Daar naderde de jachtbewaarder van den eigenaar dier duinen, en de advokaat begon een schitterend pleidooi om de barbaarschheid van dien moord en de onplichtigheid van Betsy in zake ‘konijnen vangen’ te bewijzen.
Later heeft hij nog lang en veel gepleit, maar nooit zóó schoon meer als daar in de duinen, voor haar, en bij het lijkje van Betsy, aan wie hij nu zijne dankbaarheid niet meer betuigen kon. Toen Julius zweeg had het auditorium de tranen in de oogen en het openbaar ministerie sprak op weemoedigen toon: ‘Mijnheer, gij zegt de waarheid. Maar ik heb er geen schuld aan: Mijnheer de baron is zoo streng. Verleden jaar verloor ik bijna mijn postje van garde chasse, omdat ik zoo'n hondje gespaard had. Er zijn verklikkers, Mijnheer, die afgunstig zijn. Toch zou ik ik niet geschoten hebben, hadde ik geweten dat het hondje niet alléen liep: ik zag u niet, Mijnheer.’
De man had er waarlijk spijt van. Hij beeldde zich in dat het hondje niet gansch dood was en bood zich aan om het naar huis te brengen. De juffer nam zijn voorstel aan, hoewel ze wel zag dat haar Betsy steendood was!
- ‘Ze was mijn geliefkoosde wandelgezel!’ sprak ze tot Julius.
‘Dat hoop ik voortaan te worden’ dacht deze en bood haar den arm aan. Ze vertrokken, gevolgd door het lijkje van Betsy.
Eenige maanden later stond het hondje opgevuld onder 'nen bokaal in een klein kamertje, een echt heiligdom der liefde.
Helaas! Betsy had nu glazen oogen. Zoo niet, zou ze vele zalige stonden hebben zien beleven door Julius en hare meesteres.
Maar die ruwe veldwachter had Betsy gedood! zij, het blanke beeld der reine Goede Trouw... Arme Betsy!
H. Baelden.
1875.
|
|