| |
Dumas Fils, als zedenmeester.
Verba sunt.
Cicero.
Alexandre Dumas fils is ontegenzeggelijk een der eerste Fransche tooneelschrijvers onzer eeuw. Onder de tegenwoordige Partjzische dramaturgen, kunnen weinige, kunnen bijna geene de vergelijking met hem doorstaan. De verschijning van elk nieuw voortbrengsel zijner pen wordt, sedert ruim twintig jaar, in Frankrijk niet alleen, maar ook in sommige andere landen, als eene ernstige, weleens als eene gewichtige literarische gebeurtenis beschouwd.
Dumas fils is tevens een der stoutste en geniaalste realisten der Fransche school. Er zijn menschen, die alles durven zeggen, zelfs datgene wat anderen 't nauwelijks wagen te denken. Dumas is een van die menschen. Hij durft letterlijk alles ten tooneele voeren. Hij ontwikkelt in zijne werken toestanden en karakters, waarvoor mannen als Champfteury, Max Buchon, Tourroude, Gustave Flaubert en andere leaders van het Fransche realismus zouden terugdeinzen; hij vreest
| |
| |
niet zijne lezers en toeschouwers op tooneelen te vergasten, welke een schrijver, die zichzelven en zijn publiek eerbiedigt, ter nauwernood zoude durven aanduiden.
Dat derhalve het werk van Dumas veel besproken en bediscussiëerd wordt, dat hij zelfs te Parijs, alwaar men zeker niet nauwziende is, benevens tal van bewonderaars, vele afkeurders en tegenstrevers telt, moet niemand verwonderen. Onder die laatsten zijn er, welke èn zijne werken èn zijne werkwijze teenemaal veroordeelen. Zonder hem in eenigen deele zijne schitterende hoedanigheden te betwisten, noemen zij zijne strekking verderfelijk. Vooral schijnt hun zijne pretentie bespottelijk als zedenmeester en wereldverbeteraar, als verdediger der Maatschappij en wreker der Vrouw op te treden, daar waar de eerste door haar eigen instellingen wordt ondermijnd, en waar de rechten der laatste, volgens hem, worden miskend.
De heer Cuvillier-Fleury, lid der Fransche Academie, gewezen praeceptor van den hertog van Aumale en thans mede-opsteller van het Journal des Débats, is een dergenen, welke in den laatsten tijd die pretentie het scherpst hekelden. In een hoogst lezenswaardig opstel, onlangs in dit ernstig, gematigd en alom geacht blad opgenomen, verklaart hij den heer Dumas het recht niet te kunnen toekennen zich als zedenmeester aan te stellen.
‘Heeft hij eene lange ervaring van de zedeleer, welke hij predikt?’ vraagt hij onder ander. ‘Heeft hij de deugdelijkheid der lessen, welke hij voorhoudt, genoegzaam beproefd? Heeft hij recht op eenig gezag in de wijsbegeerte? Bezit hij het gezag van den openbaren leeraar, van den wetgever, van den magistraat, van al diegenen, in éen woord, welke van de Maatschappij de zending gekregen hebben, haar op te bouwen, haar leven te regelen, hare handelingen te waardeeren? Bezit hij, ja of neen, dit gezag? - Neen, voorzeker.’
In het voorbijgaan dienen wij aan te stippen, dat het inzonderheid de opvoering was van het beruchte tooneelstuk, La Femme de Claude, en de uitgave van de niet minder beruchte brochure Tue-la, waarin Dumas staande houdt, dat de belee- | |
| |
digde echtgenoot soms verplicht is de overspelige vrouw te dooden, welke Cuvillier-Fleury alzoo deden spreken.
Die vragen en nog meer het antwoord, dat er op volgt, hebben den heer Dumas in het harnas gejaagd. Onder den vorm van een brief aan den oud-praeceptor van Lodewijk Philips' zoon heeft hij La Femme de Claude - het stuk werd dezer dagen eerst door den druk verspreid, - eene voorrede toegevoegd, waarin hij zijn recht op den titel en de functie van zedenmeester poogt te handhaven. Tevens verdedigt hij de wijze, waarop hij die functie vervult, en van dit recht meent te moeten gebruik maken.
Het factum, waarin hij zijne zaak pleit, is een zonderling mengelmoes van Fransche bluf en dwaze paradoxen. Het begint met vast te stellen, dat, nademaal de wet, welke de betrekkingen der vrouw met den man regelt, door feilbare menschen gemaakt werd, hij, Dumas, wel degelijk het recht heeft die wet te bestrijden, af te breken, waar zij in, dwaling verkeert of ontoereikend blijkt te wezen. Het gezag, hem door M. Cuvillier-Fleury geweigerd, bezit hij, wel is waar, niet; want hij heeft geen anderen titel, dan dien van schrijver, van burger. Hij is ‘noch vorst, noch priester, noch minister, noch afgevaardigde, noch magistraat, noch lid van de Academie, noch lid van eenen algemeenen raad of van eenen municipalen raad, noch geneesheer, noch advocaat noch officier der Universiteit, noch maire, noch veldwachter.’ Toch meent hij zich dit gezag te mogen aanmatigen. Waarom? Omdat hij aan de inspraak van zijn geweten wil gehoorzamen, omdat zijn geweten het hem gebiedt.
Daarna verhaalt hij, hoe hij, een steunpunt willende geven aan den geest van maatschappelijke hervorming die hem bezielt, al spoedig heeft bemerkt, dat de liefde en diensvolgens het tooneel voor de ontwikkeling zijner theoriën het best geschikt waren. Het tooneel was te allen tijde uitsluitolijk gewijd aan de voorstelling on de verheerlijking der liefde, en te allen tijde geschiedde die verheerlijking ten voordeele van de zwakkere, ten nadeele van de sterkere kunne. In dien staat van zaken heeft hij zich eene nieuwe baan willen breken. Hij
| |
| |
heeft noch de oudheid, noch de middeleeuwen, noch de renaissance doen herleven; hij heeft gepoogd eene nieuwe maatschappij te dramatiseeren, welke hij te Parijs ontdekt had, te Parijs, ‘ce grand creuset, où Dieu fait ses expériences,’ gelijk hij met echt Fransche zedigheid pocht, in eene taal even gezwollen en bombastig als die van Victor Hugo's talrijke open brieven. Doch terwijl hij zich daarmede onledig hield, in dien smeltkroes arbeidde en zijne proefnemingen deed, gewichtige ontdekkingen maakte, de vorming en de ontwikkeling studeerde van ‘tout un monde, d'imbéciles que produit betise humaine, qui se manifeste le plus dans ce cinquieme élément, qu'on appelle l'amour,’ werd zijne aandacht eensklaps gevestigd op de verschijning van een vreemdaardig wezen, hetwelk niets anders is, dan wat onze voorouders eene lichte vrouw of eene lichte kooi, wel eens minder beleefd eene kamer kat noemden, en wat bij hem la courtisane entretenue heet. Die verschijning komt hem zoo belangrijk, zoo veelbeteekenend voor, dat hij haar drie bladzijden wijdt, en ze zeer uitvoerig, gedeeltelijk met de woorden van het Boek der Openbaringen beschrijft. Zelfs laat hij de courtisane entretenue tamelijk lang spreken en, in denzelfden apocalyptischen stijl, het menschdom in het algemeen, en het mannelijk geslacht in het bijzonder bedreigen... Verder deelt hij ons mede, hoe, van het oogenblik, dat hij die gevaarlijke vrouw gezien had, hij haar overal volgde. Hij leerde hare gewoonten en gedaanteverwisselingen kennen; hij was achtervolgens getuige van al hare handelingen en euveldaden; hij getroostte zich de moeite al hare plannen en ontwerpen te doorgronden, al hare ondernemingen te studeeren. Zoo zag hij zich eindelijk
in staaf gesteld haar onder al hare vormen ten tooneele te voeren, haar op het tooneel te ontleden en te ontmaskeren; en hij aarzelde niet het te doen, natuurlijk altoos met hetzelfde edele doel: de Maatschappij te verdedigen en te verbeteren, dezeden te zuiveren en de vrouw, de deugdzame vrouw, wel te verstaan, het diep rampzalige slachtoffer van den ikzuchtigen dwingeland, van den gewetenloozen egoïst, die man heet, ridderlijk te wreken.... Het overige van den brief- | |
| |
voorrede is bestemd, om te betoogen, dat hij in la Femme de Claude niets anders gedaan heeft: dat het stuk, meer nog dan al de andere tooneel werken, die onder den naam van Alexandre Dumas fils verschenen, dit verheven doel beoogt en derhalve het zedelijkste; het voortreffelijkste gewrocht is, dat hij nog vervaardigde, het voortreffelijkste dat ooit in eenig land voor hei tooneel werd vervaardigd.
Het lust ons niet te onderzoeken, in hoeverre die bewering al of niet gegrond zij. Wij willen niet eens onderzoeken, of Dumas al dan niet het recht hebbe, hetwelk Cuvillier-Fleury hem betwist. Liever nemen wij aan, dat hij al de rechten heeft, welke het hem belieft zich aan te matigen, en bevredigen wij ons met te onderzoeken, hoe hij die rechten uitoefent; in andere woorden, hoe hij de zending vervult, hem, naar zijn zeggen, door zijn geweten toevertrouwd.
Hiertoe kiezen wij een paar zijner tooneelspelen uit, namelijk La Dame aux Camélias en La Princesse Georges. Wij kiezen die uit, omdat zij wellicht zijne twee beste gewrochten zijn. In het eerste, dat in 1852 verscheen, stelde hij voor de eerste maal zijne wereldverbeterende en vrouwwrekende theoriën aanschouwelijk voor; in het tweede, dat tot zijne laatste werken en derhalve tot zijne tweede manier behoort, worden diezelfde theoriën met al de rijpheid van talent ontwikkeld, welke men den heer Dumas, hoe men overigens zijn stelsel en zijne pretentiën beoordcele, niet kan ontzeggen.
In de Dame aux Camélias, eerst onder den vorm van roman behandeld en daarna voor het tooneel bewerkt, speelt Marguérite Gauthier de voorname, de schoone rol. Zij is de eerste incarnatie van de courtisane entretenue, zoo uitvoerig en apocalyptisch in den brief aan M. Cuvillier-Fleury beschreven. Dumas toont ons haar, zoo realistisch mogelijk, in de verschillende, altoos scabreuse toestanden, welke een vrouwmensch van haar slach beleven kan, te midden van de monde interlope, die noodzakelijk hare omgeving moet uitmaken. Ook komen in het stuk tooneelen voor, die het zedelijk gevoel in hooge mate kwetsen, en toestanden, die men in de Manon Lescaut van Prévost zoo onbewimpeld niet vindt blootgelegd.
| |
| |
Kortom - la mère en défendra la lecture à sa fille. En wil men weten wat de slotsom is van Dumas' redeneeringen en tafereelen? Wat hij zeggen moet, die de lezing van het stuk heeft geëindigd of de vertooning van het stuk bijgewoond?.... Dat eene vrouw, om waarlijk belangwekkend te wezen, best zal doen tot den staat van courtisane entretenue af te dalen, noch min noch meer!
Ziedaar hoe Dumas in 1852 reeds het zuiveren der zeden, het verdedigen der Maatschappij en het wreken der vrouw verstond. Zien wij thans, hoe hij 't twintig jaar later verstaat.
(Wordt vervolgd.)
|
|