De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 486]
| |
Poëzie.Twee blauwe schenen,
| |
[pagina 487]
| |
Hospes.
- Op uw gezondheid, waarde makker!
Gast.
- Wel smake 't u.
(Zij drinken).
Wat heerlijk nat!
Hospes.
- Gewonnen op Burgonje's akker,
En sinds tien jaren uit het vat.
Gast.
- Dàt zal den Vlaming niet veraarden
Als 't oude graaflijk huis zulks deed.
Hospes.
- Geen nood, hij staat met vlaamsche zwaarden
Van taal- en toonkunst strijdgereed.
Dit wil de vijand ons ontwringen,
En veldheer Fétis dondert op;
Benoit hem toe, en beider klingen,
Twee bliksems, klieven kop bij kop.
Gast.
- Moge onze Peter zegepralen!
Hospes.
- In deze hoop, die heil voorspelt,
Hervatten wij de wijnbokalen
Op de eer van Vlaandren's dappren held!
(Zij drinken).
Gast.
- Gij moest ons 't lekkre slokje sparen
Tot op den dag van uwen echt.
Hospes.
- Dan liet het zich niet lang bewaren.
Gast
- Wel hoe?
Hospes.
- Ik trouw in 't kort.
Gast.
- Oprecht?
'k Beken u dat mij dit verwondert;
Van niemand had ik 't nieuws gehoord.
Hospes.
- Bij niemand ook, u uitgezonderd,
Ontsnapte mij daarvan een woord.
Gast.
- Integendeel, ik hoorde u zeggen
Dat gij het jonkmanskleedje alleen
Voor 't kleed van ambtuaar af zoudt leggen.
Hospes.
- Ik zegde dit, wanneer het scheen
Dat ik niet vruchtloos meer zou loopen
Bij de opperbazen van den Staat.
Ach! duur moest ik dien schijn bekoopen:
Een ànder draagt het ambtgewaad.
Gast.
- O spijt!
Hospes.
- Gij weet ervan te spreken,
Marcel, gij kent dit smartgevoel.
Gast.
- Genoeg om mij de walg te steken,
Van heel dien hoogen staatkunstboel.
Hospes.
- Ook mij begint hij walg te wekken,
En 'k maakte erop een afscheidskruis.
| |
[pagina 488]
| |
Om mij iets anders aan te trekken,
Maar. .
Gast.
- Dàt misschien ware ook niet pluis.
Het beste, dunkt mij, is te peuren
In 't water van een rijken echt.
Hospes.
- Dat kan u net als mij gebeuren.
Gast.
- Die aanhoudt wint, gelijk men zegt,
Maar 't valt mij hard zoolang te wachten.
Hospes.
- Gelukkig zal eene echtvriendin
Weldra mijn ledekant verzachten
Met rozen van de huwlijksmin.
Gast.
- Dan moogt gij gade en God bedanken...
Wat bruidschat brengt de aanstaande meê
Hospes.
- Een hart vol trouw, een beurs vol franken,
En een vernuft van fijne sneê.
Gast.
- Ei! Bastiaan heeft toegekeken;
Hij kent er al 't geheime van!
Hospes.
- Wat minnaar zou hieraan ontbreken.
Hij, haast haar wederhelft en man?
Gast.
- Gaf ze u haar woord?
Gast.
- Zij liet dit hooren.
Gast.
- Wanneer?
Gast.
- Nog onlangs.
Gast.
- Na den dag
Van uw mislukken?
Hospes.
- Korts te voren.
Gast.
- Dit wekt bedenking: zij voorzag
Uwe opkomst.
Hospes.
- Geen kortzichtige oogen
Heeft ze ongetwijfeld. Evenwel
Vermoed ik in haar gunstbetoogen
Geen heimlijk eigenbatig spel.
Gast.
- En 't jawoord heeft ze u toegezworen?
Hospes.
- Wat zijlings, dunkt mij: ‘Beste vriend,
Eerstdaags Heer Ambtnaar, en geboren
Voor 't echtgeluk, o! gij verdient
Een vrouwe, die naar u moge aarden.
Voor mij, wat ook 't huishouden kost,
Ik mag de hand eens mans aanvaarden,
Zoo wel met geen' als mèt een post.’
Dit schreef zij mij, en 'k liet haar weten
Dat ik, gevallen door de mand,
Wilde opstaan, en de huwlijksketen
Erlangen uit haar milde hand.
| |
[pagina 489]
| |
Gast.
- Dit klinkt nu rechtstreeks na bezijden.
En ze antwoordde u?
Hospes.
- Tot nog toe niet.
Gast.
- Hoor, Bastiaan, 'k moet u belijden
Dat juist hetzelfde mij geschiedt.
Mijn lief schreef brieven die verrukken;
'k Getroostte mij mijn ambtgemis.
Maar thans, bij mijn herhaald mislukken
Thans blijft zij stom gelijk een visch!
Hospes.
- Zóó is 't dan met ons beî geschapen;
Het wachten scherpt ons ongeduld.
Gast.
- 'k Beken het, 'k zou geruster slapen
Ware onzer ziele wensch vervuld.
Hospes.
- Kom, nogmaals op de hoop gedronken!
Gast.
- De teug verwarme hoofd en hart!
(Zij tikken en drinken)
Hospes.
- Mij dunkt, ik zie ons heil geklonken.
't Steunt op een rots die stormen tart.
Gast.
- 't Steunt op een huisduif.
Hospes.
- Vergelijken
Wij ze aan twee duifkens, vast in 't net,
Terwijl de doffers henenstrijken
Naar festival en feestbanket.
Gast.
- Of 't huis verheugen met hun kropje
Dat zwelt en schittert, walst en kort.
Hospes.
- Terwijl 't bezwangerd eierdopje
Hun zaligheid in 't hartje stort.
Gast.
- En dàn, de volheid van den zegen:
De vaderschap, het moederlot!
Hospes.
- O! reeds verrukt mij 't overwegen
Van dit ons nakend echtgenot!...
(Hij drinkt.)
Gast.
-
(De huisbel hoorende.)
Daar wordt gebeld.
Hospes.-
(Opstaande en aan de zijdeur gaande luisteren.)
De deur gaat open.
Doch niemand treedt in huis. Wellicht
De post?
Gast.
- O! mocht ik dàt verhopen!
Hospes.-
(Eenige schreden tot Marcel doende.)
Verwacht gij eenig postbericht?
Gast.
- Wat men te mijnent zou bestellen
Verwacht ik hier.
Hospes.
- Genoeg gezeid.
'k Ga binnen de oorzaak van dat bellen
| |
[pagina 490]
| |
Vernemen...
(Aan de zijdeur komende)
Maar ik hoor de meid.
(De zijdeur openende, heenziende en de meid, die op het tooneel niet verschijnt, toeroepende.)
Welaan dan, haast u!
(De hand binnenwaarts reikende en twee brieven ontvangende, zonder dat men ziet wie ze hem behandigt, komt hij met dezelve haastig tot Marcel terug.)
Twee missieven.
Gast.
- Twee?
(opstaande) Mooglijk een voor mij?
Hospes.
- Ja wel.
En een voor mij.
Gewenschte brieven!
Geef, geef den mijnen.
Hospes.
-
(Hem den brief gevende.)
Daar, Marcel.
(Elk overleest zijnen brief met haast en met eene ontroering in het begin nauwlijks zichtbaar, maar allengskens toenemende, vooral bij Bastiaan.)
Gast.
Gij beeft, mijn vriend.
Hospes.
- Wie zou niet beven
Bij 't overlezen van dien brief?
Gast.
- Wat snoode pen heeft dien geschreven?
Hospes.
- De pen van mijn verradersch lief!
Gast.
- Zij, ongetrouw?
Hospes.
- Zij laat mij varen.
Gast.
- Dat, Bastiaan, is ook mijn lot:
Wij drijven op de zelfde baren,
Schipbreukelingen...
Hospes.
- Bittre spot!
Gast.
- Mijn vrijster, een Sireen als de uwe,
Gaat zingen langs een ander strand.
Hospes.
- Dat zij vergaan!...
Gast.
- Geen Vlaming duwe,
Tot hare straf, haar nog de hand!
Hospes.
- Hoe zal men beider handel noemen?
De mijne zendt mij naar de maan,
En meldt mij, zonder 't minst verbloemen,
Haar huwlijk met Narcissus aan!
Gast.
- Narcissus, die verfranschte jongen,
Die rijke sul?
Hospes.
- Hij zelf
Gast.
- Neen, neen.
De band, waarnaar hij heeft gedongen,
Is wel de hand van mijn Sireen.
| |
[pagina 491]
| |
Hospes.
- Neen, van de mijne!
Gast.
- Van de mijne!
Hospes.
- Dan heeft de broek een tweeden doek.
Gast.
- Neen, eer vermoed ik iets, de pijne
Wel waardig dat men onderzoek.
Men legge slechts op tafel neder
De ontplooide brieven naast elkaar.
(Zij doen dit, werpen eenen oogslag op de brieven en schijnen verrast, vooral Bastiaan.)
Hospes.
- God! beide van Clothilde's veder
Die ze onderteekend heeft!...
Gast.
- Zie daar
Een staaltje van der vrouwen listen:
Wij hadden tusschen ons gemeen
Clothilde zonder dat wij 't wisten.
Hospes.
- Twee honden knaagden aan één been.
Gast.
- Een poezle hen ontliep twee hanen.
Een derde haan liep ze aanstonds na.
De twee, nu wepel, storten tranen
Langs blauwe schenen.
Beide.
- Ha, ha, ha, ha!
Hospes.
- Reeds schatert, eer het hart in staat is
Te lachen, 't lachje van den mond.
Gast.
- Voorbarig presto, wat chromatisch,
Een mouvement van korten stond
Hospes.
- Wij komen tot de volle klanken,
Crescendo in den jubelzang,
Om God, den goeden God te danken,
Die ons verlost heeft van een slang.
Kom! na den chorus onzer kelen,
't Akkoord van 't instrumentgeluid!
Gast.
- Ja, gaan wij eenen duo spelen,
Gij de viool en ik de fluit.
Hospes.
- Welaan, de roemer preludeere!
Dàn vliegt de geest naar 't geestenrijk.
Gast.
- Waar toon- of dichtkunst cadenceere,
Het klinkend glas maakt feestmuzijk!
(Zij tikken en drinken.)
Wervick, 1872. F. Blieck. |
|