De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Mijne antipathie.Vriend Julius!
Weet ge waarom ik u schrijf? - Ik heb u niets te melden, maar och, ik acht het noodig zoo van tijd tot tijd mijn hart en geest in uw liefhebbend hart, dat troost heeft voor alle lijden uittestorten; alleen vrees ik nu maar dat gij mij van mijne erge kwaal niet zult kunnen genezen. - Beproef het eventwel eens, als ge er in uw liefderijk pogen middel toe ziet. Weet dan, dat ik eene geweldige antipathie heb, die sedert de laatste dagen nog ijselijk gestegen is, en wel tegen dat figuur, wiens mythologiseren naam ik me voor 't oogenblik niet herinner, doch waarvan ik u beduiden kan, dat het onveranderlijk, altijd onder de gedaante van een blazend hoofd wordt afgebeeld: dus tegen den Wind! Oordeel dan, of er remediën bestaan tegen zulke kwaal! - Ge weet nogtans dat ik niet van de houtzeerigsten ben; - och neen, ik kan warmte en koû verdragen; eene frissche lucht doet me niets; de schrikkelijkste zonnehitte (zoo eene waarbij de kraaien tot gapen gedwongen zijn) kan ik lijden, zoowel als den ijselijksten wintervorst en don grootsten stortregen, zelfs al goot het met zeeën (op zijn Spaansch!); het slijkerigste weder neem ik nog met de voorboeldigste verduldigheid, zij die van St-Job, aan; ik wil een ganschen dag door eene zandige woestijn voortdabben; het mag hagelen dat het kettert, vriezen dat hot kraakt, voeten hoog sneeuwen, donderen, bliksemen, in éen woord, alle onaangenaamheden, die de natuur ons hoogstgenomen kan aanbrengen, ergeren mij niet; - maar de Wind! de Wind! ik zeg: ik mag àlles lijden, maar verschoon mij van den Wind! Ik ken niets onaangenamer dan den Wind. - Wat is b.v. de overschoonste lente-, herfst- of zomerdag, als het waait? Wat genot kan men alsdan smaken? Ge gaat wandelen: de | |
[pagina 290]
| |
zon scheen zoo prachtig, zij kwam u zoo bekoorlijk door het venster toelachen en zoo veel aangenaams beloven! Buiten is alles in bloei; de vogelen zingen dat ge van wellust zoudt gaan dansen, springen en meèzingen. Go laat u door de zon overhalen, alsmede door eenige vrienden, om naar de Dikke MeêGa naar voetnoot(1) te gaan. Ge staat op van voor uwe schrijftafel, ge werpt al uwe studieboeken toe; ge bekladt zelfs nog door overhaasting uwen ‘cahier’; ge trekt uwe sneeuwwitte zomerbroek en dito gilet aan, iets dat u niet gauw gebeurt en die ge opzettelijk voor zoo'n lief zomerweêrken hebt bespaard. Nu uwen jas aan, uwen hoed op, eene sigaar aangestoken, het wandelstokje in de hand, en... u karrevrachten genots voorspellende, daalt ge met uwe vrienden don trap af, en ge zijt de deur uit! En nu gaat go de enge stad ontwijken, om u in de wij de natuur te verlustigen; ge spiegelt u reeds al de wellusten, die eene buitenwandeling leveren kan - uw deel: de heerlijke natuur in lentedos, de glanzende zonne aan den trans, de orgelende vogelen in 't bloeirijke geboomte; enfin ge gevoelt u reeds gansch opgetogen, van dichterlijke uitboezemingen zwanger! Maar, ge hebt gerekend zonder dien onverbiddelijken vijand van alle buitenvermaak: den Wind! Het waait dat het giert, en niet zoohaast zijt ge de kolossale nieuwe poorten der Scheldestad uit, of uw akelig lot spreìdt zich in al zijne afgrijselijkheid voor uwe blikken. Zie, vóór u in de baan draaien en zwaaien in warlende wolken de door eendracht nu machtige stofmassa's, en nemen u vooreerst alle genot van vergezicht af. Tot hier toe hebt ge nog slechts den dauwen schijn gezien van hetgeen u te wachten staat; nu verliest ge alleen nog het vergezicht, nu ziet ge slechts het stof zich vermaken in éénen of meer rondedansen voor u; maar dadelijk zal het u méer ontnemen en ook daar waar ge staat zijnen wals komen voortzetten: He! ‘stof is knecht en geest is heer!’ - De Wind zal u leeren hoe stof knecht is; dadelijk!... Zie, daar komt de voorwacht: een scherpe heete wind die u als door 't aangezicht | |
[pagina 291]
| |
snijdt, die uwen kleederen ‘twee passen achterwaarts!’ beveelt, alsof hij opzettelijk onzichtbare kabouters aan uwe frakpanden, uwe broek, enz. deed trekken om u in 't gaan te hinderen, of om u in uwe wanhopig heldhaftige pogingen ten spot te geven aan de juffers en heeren uwer kennis, die daar reeds van die ‘lekkere’ wandeling terugkeeren en aldus den wind slechts nog in den rug krijgen, on die elkaâr stil aanwijzen ‘hoe schoon of beter hoe leelijk die nijdige Wind de magerheid van gansch uw tenger lichaampje en bijzonder uwer beentjes aan de algemeene appreciatie overlaat!’ Uwe lippen worden droog, uwe oogen houdt ge ter neêr geslagen uit vreeze voor een pijniijke aandoening bij den minsten groet van den al te beleefden Wind; en, wilt ge nog een woordje tot uwe vrienden zeggen, uwe dorre schrale keel weigert geluid, of het weinige dat ze voortbrengt, draagt de diefachtige Wind meê, zonder er uwen vrienden het minste van te laten geworden! Dat alles is nog maar een begin; daar komt hij met het wervelende stof van de baan, het onverwachts, vóor ge nog den tijd hadt tegenover hem de onbeleefde positie aantenemen, waarbij gij eenigzins het schoonste of delicaatste gedeelte van uwen persoon togen risico van havarij van landreize vrijwaart; daar grijpt u het stof vast; besmet de zoo lang bespaarde witte gile ten dito broek; en (zonder eerbied] voor het eerbied waardigste en waardevolste des gansclien menschen het hoofd;) vult het stof u ooren, neus en oogen met zijne fijne doordringende kleine bestanddeelen, rukt u het buisvormig hoofddeksel van den schedel en sleurt het meê in dien algemeenen rondedans, waar het zich alles behalve zuiver en gaaf van vormen in bewaart tot op een verren afstand. - En, daar staat ge dan! en uwe vrienden ovenzoo, half blind geslagen, met de beide handen (gelijk oen kleine jongen die weent) in uwe oogen te te vagen, om de ongevraagde gasten uit hunne geïmproviseerde woning te verdrijven; daar staat ge, met den jas bijna van het lijf getrokken, aan den voortdurenden wind blootgesteld, die er behagen in schept uw zoo zorgvuldig gekamd en gepommadeerd hoofdhaar in de war te brengen en u te bepoederen, alsof hij goesting kreeg u tot de coiffure der verledene eeuw | |
[pagina 292]
| |
te bekeeren; - zòo staat ge daar, zeg ik, met het kleinste hoekje van uw gekwetst oog, dat gij eenigszins hebt kunnen reinigen, naar uwe duurbare hoofdkas te zoeken, terwijl het dwarlende stof spottend rond u heêndanst en u toeroept in nijdigen geestluim: ‘Stof is heer en geest is knecht!’ En ge loopt terug, evenals diegene uwer vrienden wien een zelfde lot beschoren was, om uwen hoed terug te vindeu, dien ge eindelijk ofwel nog op een honderdtal stappen of meer afstands in 't stof ziet zieltogen, ofwel, nog erger, op het water der stadsgracht ziet heendrijvon, als hadde hij gedacht zich niet beter dan zóo te kunnen zuiveren. Kom, ik zal het beste nog maar onderstellen: ge kunt uwen hoed weêr terug op den mishandelden schedel drukken, en het gelukt u uwen jas toe te knoopen en terzelfder tijde uwen hoed vast te houden uit vreeze hem nogmaals het hazenpad te zien kiezen, dat alles met de folteringlijdende oogen gesloten, oftewel, als ge achter waarts gaat een beetje gemakkelijker, wijl er toch altijd ongemak bij is, en komt ge weêr met de vrienden op rang, dan zijt ge nog vrij gelukkig te noemen. Aan beraadslagen of men voort of terug zal gaan, valt niet te denken; ge kunt den mond niet eens openen of ge loopt gevaar een ongevraagde maaltijd te genieten. En dan, ge zijt al zoo ver, ge moet voortgaan; zie, (als ge zien kunt, wel te verstaan!) ginder is de Dikke Meê àl; dààr vindt ge schuilplaats. En zóó sukkelt ge voort, wanhopig pogende togen den Wind te worstelen, met de beide handen aan den hoed. Aan uwe sigaar - oh, het rookgenot hebt ge lang reeds vaarwel moeten zeggen! - denkt ge niet meer. Zooals ge met een halfgeopend oog bemerkt, komt gij nog andere lieden tegen, die uw ijselijk lot ondergaan, ofwel die reeds terugkeeren en... u uitlachen! Mocht ge al eens beproeven achterwaarts te gaan, om toch met uwen zakdoek den tranenstroom uwer kijkers te blusschen, dan loopt ge kans op een of ander persoon te stooten, ofwel over eenen steen te struikelen; ge ziet hoe ginder de bleekvrouwen hun arm wegvliegend waschgoed met steenen beladen om het de vlucht onmogelijk te maken, ofwel opnemen om het van de zandbui te vrijwaren, enz. tot dat ge eindelijk, | |
[pagina 293]
| |
eindelijk na zoo'n lange marteling in de Dîkke Meê aankomt. Dààr kruipt ge binnen in huis, blij als een schipbreukeling die na een langdurige worsteling tegen de baren, er in gelukt is eene plank te grijpen. Maar zeg eens, Vriend Julius, heet dàt blijdschap? - Oh, ik heb ze gevoeld de pijn, de marteling, die u niet het minst laat genieten en u altoos juist dàn overvalt als ge 't best gestemd zijt om te genieten: een stofje in het oog. Hoe nietig ook in schijn is dat een ijselijke kwelling, waar ge niets tegen vermoogt. Het er uithalen is meestal onmogelijk, - het is eene voortdurende, aanhoudende pijniging, die u het gebruik van het gezicht beneemt, en als een gansenen zwartgalligen wasem over de ziel uitspreidt. Ja, eene geringe heime kwelling is harder, wreeder, nijdiger dan eene groote opene pijn. Die kleine aanhoudende smarten, waar gij, machtige mensen, niets tegen kunt, zijn de nietige vlieg op 's leeuwen rug: zij maken als razend! - O, zie Vriend, dat zrjn van die vernederingen die den mensch ter nederslagen, die zijn hart ontsteken van bitterheid en haat. Oh die Wind! die Wind!... Moest men dààrom zijn gezellige studeerkamer verlaten, dààrom de lang bespaarde witte zomerkleederen aantrekken, de enge stad ontwijken, om hier in die nog engere en daarbij donkere boerenwoning verre van alle genot zich in de droeve eentonigheid optesluiten; - te zitten met den zakdoek aan het oog, waaraan traan bij traan ontperst wordt; - te zitten met die arme kleederen, wier blankheid een uur of wat geleden onbevlekt was en die daar nu maar al te duidelijk het kenmerk dragen van den lasterlijken stofwind; - te zitten met het hart vol wanhoop, en, in die verlatenheid en stilzwijgenheid die heerscht onder vrienden met eene zelfde ramp geslagen, denkende aan zoo'n ernstige zaken, dat de droeve plooi van uw wezen wel dubbel treurig wordt en steeds, in geometrische verhouding, in treurigheid klimt; want uw droef gelaat werkt op dat uwer gezellen, die dan even droef zien, en de weêrkaatsing hunner droefheid op u, enz. - En dan denkt men: vooreerst aan de kleine verpozing die men nu geniet, en ten tweede aan de vreeselijke waarheid van de perspectief die daar voor u staat: door [zulk weêr terug | |
[pagina 294]
| |
keeren te moeten! En ge schrikt bij zulke gedachte vol afgrijzen; go verzamelt al den haat, gedurende die korte wandeling (sic) bij u opgewekt, en ge werpt hem met wettige verontwaardiging den Wind in het blazende gelaat!... O Vriend Julius, gevoelt gij die smart? Kent, beseft gij dien toestand? Weet ge nu hoe mijne antipathie ontstaan is en ziet gij waarlijk middel om mij ze te ontnemen? - Och, Juliuslief, reeds zoo dikwijls heb ik mij in zoo'n bedroevende positie bevonden, reeds zoo dikwijls met dien nijdig vechtenden Wind gedwongen geweest te kampen!! ‘Erbarmen, o Wind, erbarmen!’ kloeg ik dan; en toen rezen daar voor mijnen geest al de weinig troostende, gelijkende, vroeger onderstane beproevingen: Niet alleen met droog weder, ook bij regen heerscht die vijand; dan, duldt hij zelfs niet dat de regen valle waar deze wil; ongenadig zweept de wind hem u in het aangezicht, met die nijdige onbeschaamdheid hèm slechts eigen. Beneemt hij u bij droog weder hot gezicht door 't stof, hier gebruikt hij het water: hij heeft zelfs geen greintje medelijden met de arme slechtziende lieden die brillen dragen; hij besproeit er de glazen van met regen en bederft hun 't oog of blindt hen, door met behulp der druppelen hier de lichtstraal te verdubbelen, te verbreken, of dààr eender te laten... Regenschermen! weg daarmeê! gilt hij, slaat ze om en belet u ze te openen. Bij koude, snijdt hij u door de kleederen heen, als wilde hij weten wat er binnen in u omgaat, oftewel daar alles verstijven. - Oh, die Wind, die Wind!... Aanschouw de prachtige natuur, hoe hij ze mishandeld heeft bij zijn doorreizen: - Onder zijn woest gegier en getier heeft hij de bloemen, de lieve bloemen vol stof geworpen, beslijkt, en och arme, gebroken; de blauwe spiegelende beek, als uit gramschap gerimpeld en bevuild; de rivieren en wateren in toorn opgejaagd en zijne woestheid doen deelen, tot overstroomingen aangedreven, die alles medeslepen wat zij ontmoeten, boomen ontwortelen, huizen, velden, weiden, vee, menschen, en alles dooden of doen vergaan, de zee hol en onstuimig doen worden, ze tot bergen hare baren doen verheffen; schepen | |
[pagina 295]
| |
verbrijzelend tegen de rotsen geslagen on met man en muis in de onpeilbare diepte neêrgestort! Hij heeft al de elementen bijeengeroepen tot hozen, die, schrikverwekkend als woedende reuzen, gansche landen doorloopen, alles ontwortelen, oogsten vernielen, menschen en dieren dooden, huizen verbranden, en alles, àlles op hunne onstuitbare vaart met vernietiging bedreigen of slaan. Vergeet ik nu nog de brandende winden der heete gewesten niet, die ontzaggelijke menigten insekten meêbrengen; bergen van zand in de hoogte jagen om onder hunne brandende massa gansche caravanen te begraven; die de vruchtbare streken verschroeien en als eeuwige vijanden van 's menschen geslacht, nog de besmettende plagen en ziekten van eene enkele plaats soms over den ganschen aardbodem heên verspreiden... O die wind, die wind! Wat toch is vernielingszuchtiger dan de wind? - Neen, vriend Julius, nimmer zult gij mij doen afzien van den haat dien ik den Wind heb toegezworen!... Weet gij dan wel, gij, die zoo'n flamingant zijt, hoe het franskiljonism hier is neêrgekomen? Nolet de Brauwere van Steeland zegt het ons: - bij middel van den franschen wind! Heb ik het u niet gezegd dat de Wind alle soorten van plagen en ziekten overal verspreidt! o, die blaaskaak! die bolwangige kerel! niets kan hij onaangeroerd laten; hij is gelijk die soort van lieden die ook overal hunnen neus tusschen steken, van niets verstand hebben en dan natuurlijk alles in de war 't onderste boven brengen... En wat al kan ik in dien zin niet op de rekening van den Wind schrijven? Ik zou u nog kunnen aanhalen als bewijs hoe hij dit en dat doet.. maar, daar ik niet wil handelen tegenover u, mijn duurbare Julius, gelijk zekere sprekers en schrijvers tegenover hunne hoorders of lezers, die b.v. zeggen: ‘ik zal u niet vertellen hoe de Wind, moei-al, overal het zaad en graan van de planten en |gewassen wegneemt om het dan op onnuttige plaatsen te gaan neêrleggen; ik zal u niet zeggen hoe hij b.v. alle soorten van bloemen on planten op daken en ruïnen doet wassen, waar er niemand is om den geur der bloemen te smaken, de daar verloren groeiende koornaren te oogsten; neen, dat alles zal ik u niet aanhalen. | |
[pagina 296]
| |
Evenmin wil ik u bewijzen dat de Wind, die ons zoo kostbare ruïnen, veel meer dan de Tijd - die toch maar een goede oude sul is, en misschien zijne zeisen wel eens kan gebruikt hebben, doch ze sedert lang reeds heeft laten verroesten, zeker uit hoofde van zijn hoogen ouderdom - dat de Wind voor het grootste gedeelte ze gemaakt heeft wat ze zijn en hij het dus is die ze ons ook langzamerhand ontrooft, noch en wil ik u zeggen hoe menigvuldig nog zijne slechte, schrikkelijke, ijselijke, afgrijselijke, roof- en moordzuchtige eigenschappen zijn, enz., enz., zoo zal ik u alleenlijk nog vragen wààrtoe toch eigentlijk de Wind nuttig is? Zeg, waartoe toch de Wind? Begrijpt gij waarom er wind noodig is? - Om de schepen te doen varen? Och neen, zeg liever om ze te doen vergaan: er is immers stoom uitgevonden; wij hebben immers stoombooten, die sneller, vlugger dan de] Wind kan doen, van 't ééne vaste land naar het andere varen. - Ik kan begrijpen dat er regen noodig zij om het land te bevruchten, en ons zoet water te verschaffen en voor méer nog, - maar wind? die zelfs den regen nog belet te vallen, hem soms zóodanig verspreidt dat hij te fijn wordt en de aarde niet| kan bevruchten. - Ik versta dat het hagelt; dat is misschien om ons wat afwisseling, evenals voor den sneeuw, in de uit de lucht vallende stof te geven. - En sneeuw, - de sneeuw bedekt de velden in den winter, evenals ons een warm deken in onze legerstede bedekt, om ze van koû te bevrijden; hij bewaart er het zaad, en doet het ontkiemen in de aarde. De sneeuw heeft menige goede hoedanigheden; ten andere, zie eens wat al vermaken hij ons aanbrengt: baantjes rijzen, met sleden rijden, sneeuwballen maken en rondwerpen, dat is immers alles een zalig pleziertje, hoe ongenoeglijk het ja ook zij sneeuwbollen tegen de ooren te ontvangen. - En vriezen, dat òok is goed, - dat is de rust van de natuur; ik kan ook wel begrijpen, ofschoon er anderen zijn die zulks niet kunnen, dat er ijs zij; het water mag en moet ook rusten, en in harmonie zijn met de gansche omringende natuur; - dan nog, het vriezen maakt den mensch zoo gezond, iedereen bloost, al was het dan maar alleen van de koû; dan zal nog elkeen het met | |
[pagina 297]
| |
mij ééns zijn, dat het veel aangenamer is gezichtjes als appeltjes te zien, dan van die oude grijze perkamenten vellen, als bekleedsel van het waardigste deel des menschen te aanschouwen. En schaatsenrijden? Roept Tollens eens; is dat ook geen plezier? - Verder, de zonneschijn? wel, de zonne warmt, verlicht, stort leven in alles, rijpt de vruchten; oh, de zonne! niets is weldoender in de natuur dan zij; zonder haar bestond er niets! - Maar brrr! de Wind? waartoe de Wind, waarvan ik u al zoovele kwade hoedanigheden heb aangehaald en waarvan ik er u nog wel duizend, als ik reeds zegde, zou kunnen ten berde brengen? Zeg dan, Vriend Julius, waartoe Wind? - Alle andere elementen hebben eene bestemming, dienen ten minste tot iets, maar de Wind? de Wind? - Een koeltje, ja, dat is nog te begrijpen, het koeltje, dat min ik, 'k heb er zelfs nog poëzie op gemaakt, maar wind?... Leg mij dat eens uit, Vriend, en tracht mij eens te genezen van mijne kwaal; tracht eens te bewijzen dat de Wind toch zoo slecht niet is; toon mij zelfs aan dat hij nuttig kan wezen; wijs mij waartoe hij geschapen is. Maar... niet met de fabel van ‘de Eikel en de Pompoen’ of met die ‘historie van den prins die door eene spin en eene vlieg gered werd,’ die kan ik ook van buiten; maar tracht dat eens op ware grondvesten te doen. Ondertusschen blijf ik, windhatend en u [liefhebbend: Antwerpen, den 23 Februari 1874. Uw vriend, Emiel BKAHM. |
|