| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Vrouwenkussen.
uw leven is minnen en kussen;
eer ge weet wat leven op aarde is:
Kussen aan moeder geschonken,
wanneer zij u de lavende borst biedt,
Kussen aan 't popje gegeven,
waarvan ge u reeds moeder als kind waant.
Komt met de lente des levens
opdagen de zonne der liefde,
Meer dan uw glimlach is zoet,
ja meer dan uw woord is betoovrend
De eerste der kussen waarin
gij en hart en ziel, en vertrouwen
Schenkt aan den jeudigen man,
verkozen tot steun in de toekomst.
nu vervangen het maagdelijk kleedje,
zich af in het huwelijksleven;
dien gij gaaft aan gade en kindren:
die vrede en zegen in huis brengt...
Oud, stokoud als de straat,
grootmoeder van talrijke kinderen,
Steeds nog wekt gij de vreugd
wanneer rond den haard het gezin zit,
een wereld van beelden en gansch uw
Strijdvol leven herinnert:
een lange volzalige kus slechts.
Dendermonde, Maart 1875.
Victorien Vande Weghe.
| |
| |
| |
II.
Een eerste liefdekus.
Liefje kom, de Lente is daar,
en zoo helder glanst de zonne
zielewellust streelend zoet.
Liefje kom, met blij gemoed,
naar het jeugdig groene veld!
En hand aan hand verlieten zij de stad,
en dwaalden keuvlend door de velden;
doch waar, hoelang zij samen doolden, wat
ze elkaar zoo al vertelden,
dat waren zij zich zelven onbewust.
Doch wàt hun ook al van de lippen vloeide,
hoe onbeduidend soms, 't verrukte en boeide
hun 't hart, dat zalig klopte en overvloeide
van zielsgenot en reine fust.
't scheen alles te roemen
Ze droomden, ze spraken niet meer,
maar blikten elkander in de oogen.
Iets hemelsch, zoo eindeloos teer,
dat blonk hem nu tegen uit 's lievekens oogen.
Zij droomden... van liefde en geluk,
van kozelen, minnen en paren.
Zij droomden: bij voorspoed of druk
vereenigd, doorworstlen zij 's levens gevaren.
| |
| |
Droomend aan het beekje neergezegen,
boog zij over 't vlietend water,
lachte zij haar lieve beeltnis tegen
spieglende in het stille water.
Droomend sprak zij: ‘Wat is leven?
wat, gelukkig zijn op aarde?’
En hij sprak: ‘Van liefde omgeven,
smaakt men dubbel 's levenswaarde.’
Droomend liet zij 't blonde kopjen hangen,
liet het aan zijn harte rusten.
Minnend beiden en vol zoet verlangen.
was het dat ze elkander kusten.
Brussel, 1875.
Leonard Buyst.
| |
Lente, lente, lieve lente,
Bloemen bloeien, vlieten vloeien,
Heel de schepping glanst.
Lauwe winden, blauwe hemel,
Balsemgeuren, schitterkleuren,
Lente, lente, lieve lente,
Zoete glimlach van de Godheid.
Die den mensch verblijdt.
| |
| |
| |
Ontvlucht, in 's Heeren huis,
Lapscheure.
Theodoor Sevens.
| |
V.
Voorheen en nu.
Hij voert een ronkenden titel,
dàt wonnen hem de vaadren
de vaadren kloek en koen!
vol eenvoud, zoet en teer,
zij had voor alle schatten,
De vaadren gordden de zwaarden
hij bracht - de zoon hunner glorie -
de maged in ramp en schand.
Zij stierf in 't gasthuis of elders.
door onheil en smarte vereeld...
Rijs, helden, in 't ijzren pantser,
dien dwerg hebt gij geteeld!
't Is waar, de vaderen vesten
wel vaak in bloed hun rijk:
den zonen is 't bloed een gruwel, -
zij wentlen zich in 't slijk!
Antwerpen, 1875.
V.A. Dela Montagne.
| |
| |
| |
VI.
De heliotroop.
Ge staat nog altijd even treurig,
Reeds weken, boompje, voor dat raam?
Zie eens hoe de and're boomkens keurig
Aan 't bloeien zijn! - Hoe is uw naam?
- Ik ben de kleine zonnewende
En moet dan wel veranderd zijn
Sinds men uit 't Maagdenoord mij wendde?
En toch gij kent het bloempje mijn?
Dit is zoo lieflijk - purperkleurig,
Van vorm en wasem weelderijk;
Doch, onbegrepen, laat ik treurig
Mijn bloesems smachten hier in 't slijk.
Ik zoek geen pracht: 'k ben als een kind
Dat Moeder's kusjes heeft verkoren
Tot eenig heil; mits zij het mint,
't Wil zich aan and'rens lof niet storen.
- U knelt misschien een slavenband
Ja dán begrijp ik uwe smarte;
Ze ontstolen u aan 't Vaderland
Ge liet wellicht aldaar uw harte?
- Neen. Overal toog Godes loover
't Fluweelen kleedsel om mij heen;
De levenslust in mij stroomt over
En, sterven - onbemind - alleen!...
Ik wou het boompje niets meer vragen
'k Begreep zijn lijden al te goed,
Doch, 'k liep het aanzien alle dagen
Tot rust en troost van mijn gemoed.
Op eens vond ik het boompje prijkend
Daar trotsch, doch lachend voor het raam,
En haar de versche bloempjes reikend
Die zij hersteld heeft in hun faam.
Antwerpen.
Thoone.
| |
| |
| |
VII.
Vergeet mij!
't Was eenzaam en doodsch in de dreven van 't woud,
De laatste geruchten verstierven in 't hout.
Daarboven, daar flikkerde een enkele sterre,
En ginder het gazlicht der woelige stad.
Wij zagen een grasbank: we kwamen van verre;
Zij trok mij, en 'k zette mij neêr bij mijn schat.
Zij had mij al gaande zooveel toch vertrouwd,
'k Had, vlammend van liefde, in heur harte geschouwd,
Geschouwd in heur oog, zoo begeesterd, zoo vinnig,
En thans dat ze zag hoe ik neêrblikte en zweeg,
Hergreep ze mijn hand, en ze sprak: ‘wees rechtzinnig’
Terwijl op mijn schouder haar hoofddeken zeeg.
‘O vriend, wees rechtzinnig, gij mint mij, niet waar?
En echter gij moogt niet, gij kent het gevaar;
Zie tusschen ons beiden den afgrond gespleten!
Vergeet mij, ik blijf een vriendinne voor u.’
Mijn lippen herhaalden: ‘ik zal u vergeten,’
Mijn hart zwoer: ‘'k min eeuwig zoo vurig als nu.’
‘Vergeet mij, beloof het!’ zoo fluistert ze voort,
Wen zachtjes heur stem in mijn zoenen versmoort,
‘Geen liefde, mijn vriendschap alleen mag ik schenken...’
- En, sedert, wanneer ik die plaats nog ontwaar,
Dan pleng ik een traan van weemoedig herdenken,
Een traan, ja, van vurige liefde voor haar.
Brussel, 1875.
Victor Vande Walle.
|
-
voetnoot(1)
- Uit den aangekondigden bundel: ‘Liederen en andere gedichten voor de Jeugd door Th. Sevens.’
-
voetnoot(1)
- Uit den aangekondigden bundel: ‘Liederen en andere gedichten voor de Jeugd door Th. Sevens.’
|