De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijIn den schouwburg te Utrecht
| |
[pagina 226]
| |
derde belangstelling en de ontwaakte lust om voor en over het Tooneel te schrijven, ziet men van alle zijden mannen opstaan en stemmen zich verheffen, die in den strijd deelnemen om de alledaagschheid, die bestond, plaats te doen maken voor eene degelijkheid, die ons bij volhouden weder naar het eens zoo roemrijke tooneel van weleer kan terugvoeren. Het Tooneelverhond met zijne afdeelingen, het orgaan daarvan, de rubrieken in Tijdschriften geopend, dit alles geeft het bewijs, dat alle pogingen worden aangewend, alle zeilen bijgezet om den tijd van Vondel en Brederoo, van Snoek en Wattier te doen herleven, en onmiskenbaar zijn de teekenen van leven die het, Nationaal Tooneel geeft. Ook in ‘de Vlaamsche Kunstbode’ - oen bode der kunst in wèlken vorm dan ook, mits het ‘Kunst’ zij - meenen we een overzicht te mogen geven van al wat de oude ‘Bisschopsstad’ in een tijdkring van twaalf maanden op het gebied der Tooneelspeelkunst mocht zien en genieten. Wij zullen daarbij meer op de stukken zelf - het genre, het gehalte daarvan - letteu dan wel op de opvoering, overtuigd als we zijn, dat de degelijkheid en de oorspronkelijkheid der stukken een eerste stap is om tot verbetering te komen, daar het spel van zelf tot meerdere zorg wordt geleid. Dat deze onderstelling grooten schijn van waarheid heeft, hebben we nu pas gezien bij de opvoering van Multatuli's ‘Vorstenschool.’ Dit stuk, waarvan de repetitiën plaats hadden onder leiding van den schrijver zelven, heeft bewezen op welke talenten het Rotterdamsche tooneelgezelschap van de Heeren Le Gras, Van Zuylen en Haspels kan bogen, en de genoemde heeren zijn zeker nooit zóó gevierd en gewaardeerd geworden als nu. Zijn zij dan in eenige dagen zoo vooruitgegegaan? Neen, het genie sluimerde slechts en juist door herhaalde repetitiën, en het wikken en wegen, zijn ze tot eene opvatting hunner rollen gekomen, die door mindere studie of mindere zorg in andere stukken niet zóo tot haar recht kwam. Dit pleit direkt voor onze stelling, of beter gezegd positief. Negatief of indirekt daarentegen krijgen we een bewijs, door de stukken die b.v. met kermissen worden opgevoerd. Alsdan | |
[pagina 227]
| |
is de ‘mise en scène’ hoofdzaak, het spel daarentegen bijzaak, en zelden of liever nooit hebben we een spektakelstuk zien opvoeren of de tooneelkunstenaren toonden weinig zorg aan hun spel te wijden. Het is dan meer een grappenmakerij, dan een ernstige opvatting van de edele roeping die hun is weggelegd, namelijk: ‘leerschool te zijn voor het volk.’ Ons begin is in den geest zooals we zoo juist schreven. Het is vrolijk en prettig, maar is het daarom een goed begin? Ja en neen. Ja, omdat ‘Salamander of de Geest van den Tijd’ groot nieuw fantastisch blijspel met zang in vier afdeelingen door Emiel van Goethem in zijn soort een goed stuk is; neen, driewerf neen echter, als we het beoordeelen naar de eischen van een goed tooneel en er de bombast aflaten, die het voor het volk aantrekkelijk maakt. Van Goethem's ‘Salamander’ is ongetwijfeld in Zuid-Nederland overbekend. Over den inhoud van dit fantastisch kluchtspel, waarmede de Vlaamsche schrijver ons in de Godenwereld verplaatst, en dat hier door 't gezelschap des heeren V. Driessens werd vertoond, hoof ik dus niet uit te weiden: zeggen wij alleen dat daarmêe over 't algemeen den bezoekers op niet onaangename wijze den avond werd gekort. Zoowel in 't Schimmenrijk en in de diepste duisternis bij God Pluto, als op den Olymp, de residentie van Jupiter, fabriekant van donder en regen, hagel en sneeuw, enz., beviel het ons uitstekend, en zeer goed kunnen we 't ons begrijpen, dat het aardsche leven den Heeren en Dames, Goden en Godinnen niet kon boeion, toen zij van den Olymp nederdaalden en zich ten taak stelden om Salamander, den Tijdgeest, en zijn volgelingen en bondgenooten te bestrijden. Decritische of satyrische toespelingen op enkele maatschappelijke verkeerdheden onzer wereld - schier allen actualiteiten - deden hartelijk lachen. Ofschoon enkele dier aardigheden alle geestigheid misten, waren sommige kwinkslagen oprecht geestig en werden dan ook luide toegejuicht. We behoeven het bijna niette zeggen, dat in dit stuk, hoewel overigens goed afgespeeld, van karakteropvatting geen spraak kan zijn, om de eenvoudige reden dat er geen karak- | |
[pagina 228]
| |
terteekening in voorkomt, en juist dàt: de ontwikkeling en studie des karakter van den mensch geven het tooneel zijne opbouwende en opvoedende elementen. Gelukkig dan ook dat eenige weken later het tooneelgezelschap van den Heer Driessens zich in een ander stuk liet zienGa naar voetnoot(1) en toen de vele talenten die het gezelschap heeft, deed uitkomen. Hoewel ook een kermisstuk - een pendant van ‘Salamander’ - gaf de Directie Albregt en Van Ollefen diezeltde week een stuk dat wat meer wereldsch en minder bovenaardsch was. Het is getiteld ‘De Alpenkoning en de Menschenhater’, romantisch tooverdrama in drie afdeelingen door Raymund, voor't Nederlandsch Tooneel bewerkt door Peypers. Het stuk is reeds elders besproken en afgekeurd, zoo we meenen door den heer De Beer in het orgaan van het Tooneelverbond, maar wij voor ons, altijd het feest in aanmerking genomen en daardoor minder veeleischend, vonden dat over het algemeen het spel meer op den voorgrond trad; waarover wij dan ook vooral spreken willen. Zelfs vonden we er een zeer goede moraal in, en deze kunnen we uitstekend weergeven in de kernachtige spreuk van den menschenkenner Smiles: ‘Ken u zelven’. Zooals 't toch met vele zaken gaat heeft de Kermis ook hare goede en hare kwade zijde, en het in toepassing brengen van die drie woorden, zoo vol zin en beteekenis, is in kermistijd nuttig on noodig. Ach, dat elke mensch zich zelven kende, is waarlijk geen overbodige verzuchting. Het was dus zeer goed gezien om het publiek daaraan eens te herinneren en op boertige wijze de ernstige beteekenis daarvan te doen gevoelen. De geheele week werd dit stuk dan ook met den moesten bijval gegeven en daarmêe het talrijk publiek aangenaam bezig gehouden. Wàar te beginnen om de geestige zotten weer te geven, zoowel van Drijfijzer (de Heer Albregt, onze eenige komiek) als van zijn bediende Habahuk (de Heer Van Zuylen)? 't Was eene reeks van pittige, prettige farcen op de maatschappij en | |
[pagina 229]
| |
hare vele gebreken en de toejuiching van het logepubliek gaf genoeg te kennen dat zij werden begrepen en gevoeld. Kritiek te geven van een zoogenaamd ‘kermisstuk’ is doelloos niet alleen, maar uit het oogpunt van den bloei van ons Tooneel geheel onnoodig. De kermisstukken toch missen te veel de eigenschappen die ze een grondige kritiek doen verdienen. Den geheelen gang van ‘De Alpenkoning’ medetedeelen ware onze plaatsruimte overschrijden. Om ons overzicht compleet te maken willen we slechts een enkele herinnering uit de vele gelukkig gekozen liederen en gezegden mededeelen. - Als altijd en krachtens zijn emplooi van eersten komiek had de Heer Albregt het grootste deel in ‘'t uien-tappen’. Zijn lied ‘mensch en geen mensch’, waarin ten slotte van den koning der Nederlanden gezegd wordt: ‘Zoo 'n koning, da's een mensch’ oogste allen bijval. - Den heer van Zuylen komt ook een groot deel toe van de vroolijke stemming, waarin het publiek verkeerde; en hoewel de zang veel te wenschen overliet - trouwens hij is geen operazanger - was zijn spel en zijn mimiek keurig. We hebben de Heeren genoemd; de beleefdheid had medegebracht, dat we met de Dames waren begonnen, doch Lisette (Mej. Kapper) zal 't ons zeker niet ten kwade duiden, dat ‘Het is erg, maar dat hoort er zoo bij’ eerst nu genoemd wordt. Het was een lief en geestig lied, dat op bevallige wijze werd gezongen en 't zou ons niet verwonderen, dat - altijd in hun rol - Habakuk aan Lisette zulke brieven schreef, als Drijfijzer in zijn menschenhatenden toestand ‘wissels op de eeuwigheid’ beliefde te noemen. En... hij had er ondervinding van, want drie vrouwen achter den rug te hebben en de vierde onderhouden, geeft daartoe genoeg gelegenheid. Nu we van die vrouwen spreken (schrijven ware beter gezegd) willen we melding maken van de aardige verschijning barer geesten aan Drijfijzer, toen hij zijn verblijf wilde ontvluchten en ten slotte den geest zijner derde vrouw hem naar de maan wees, waarin 't beeld der vierde zeer duidelijk werd weêrgegeven. Mevr. Götz-Scheps, Drijfijzer's vierde vrouw Sophia, zal echter wel willen aannemen dat we haar niet naar de maan wenschen. | |
[pagina 230]
| |
Immers zij is eene zeer goede kunstenares, die vooral het emplooi van ‘mère noble’ vrij goed waarneemt. Het spel van allen, vooral ook van hot Kolenbranderskind (de jongste Jufvr. Kapper) was onberispelijk. We houden echter niet van kinderen op het tooneel en komen daarop later terug, doch kunnen't wel billijken, wanneer eene jeugdige debutante eens in een kinderrol optreedt, dan wordt het kunst, terwijl 't anders veel heeft van afzichten. De dekoratiën waren prachtig, vooral het IJspaleis van den Alpenkoning. Het schitteren en fonkelen der ijsblokken, de tinten van kleur en licht waren begoochelend natuurlijk en schoon. We hebben nu de kermispret achter den rug en daardoor ons overzicht ook langzamerhand een meer ernstiger tint verkrijgen, waar door meer zal uitkomen wat onze eigontlijke gedachten zijn over het tooneel in het algemeen en het spel, voornamelijk het karakterspel in het bijzonder en wat wij tot eischen stellen van een goed geheel. Utrecht, 28 Maart 1875. (Wordt vervolgd). |
|