De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Eene nieuwe vacantiereis
| |
[pagina 222]
| |
mishandeld te worden; dit werd mij van verschillige kanten bevestigd, o.a. door eenen Laplander zelven, die mij menige inlichting gaf over dit eigenaardig volksleven waar hij nu, gezien zijne opvoeding en stand, niet meer mocht beschouwd worden deel aan te nemen, maar dat hij nòg beminde. Welke volharding bij dat volk, dat schier gansch zijn leven in den sneeuw doorbrengt, worstelend tegen de wolven en tegen de elementen! Het grootste gedeelte van het jaar op tocht achter gevluchte of geroofde rendieren, op sneeuwstelten loopend zoo lang er sneeuw ligt, daarna klauterend langst ongebaande wegen, heeft de Berg-Fin een hem eigenen gang gekregen: met groote stappen en gebogen knieën; hij schijnt meer te zweven dan te gaan. Het schijnt ongelooflijk wat eind wegs hij met onveranderde raschheid kan afleggen, en dit dikwijls met zware lasten op den rug. Ook kan h ij eenen dag en eenen nacht gaan zonder rust te behoeven. Proviand draagt hij bij zich op de borst. Als hij met zijne sneeuwstelten op het spoor van eenen wolf gekomen is volgt hij dat spoor, totdat hij het dier genaderd is. De wolf vlucht over de bergen, maar de Laplander volgt hem nog sneller op zijne stelten, berg op en berg af, dikwijls dagen en nachten lang; de Laplander eet, de wolf krijgt noch voedsel noch rust; eindelijk kan het dier zòózeer vermoeid worden dat het zich neèrlegt op den grond en naar den Laplander bijt gelijk een hond, en dan wordt de wolf geschoten of eenvoudig met eenen stok doodgeslagen. Tien speciesGa naar voetnoot(1) krijgt de Laplander als premie, boven de waarde van de huid. Een wolf, die door eenen Laplander ontdekt wordt, kan hem op den sneeuw nooit ontsnappen. Niettemin is de wolf zijn ergste vijand. Hij komt gewoonlijk in de duisternis; de rendieren staan in de sneeuwvoor, die zij opgeschard hebben om het mos te ontblooten; zij staan tegen elkaar, dikwijls verscheidene honderden te zamen, allen met het achterdeel naar boven, het hoofd en de voorpooten in de voor, aldus buiten staat om zich te verweeren. Dan komt de wolf, en in éénen sprong is hij op den rug van het vetste rendier; voor dat de | |
[pagina 223]
| |
honden - die ook voor den gek kunnen gehouden worden - den Laplander wakker gekregen hebben. En eer nog deze met zijn geweer uit zijne aarden hut gekropen is, is de kudde al uitéén gejaagd en het kost dik wijls weken moeite om die weer te verzamelen, - in geval zij nog ooit weêr verzameld wordt; want de vreemde rendieren die in een Laplanderskudde vallen, worden in den regel onmiddelijk geslacht en als de eigenaar komt, is er al niets meer van te zien. Het verstaat zich dat hij eene schadeloosstelling eischt als hij kan. Maar dit is niet altijd het geval. De Laplanders leven uitnemend goed. Van het bloed der rendieren koken zij soep; het vleesch en de melk is een zoo vet en sterk voedsel dat wij die niet allen kunnen gebruiken zelfs als wij die spijzen op onze wijze bereiden. Als het eetmaal wordt opgedischt deelt men meel en zout uit, en iedereen bereidt zijn brood en bakt het op eene ijzeren plaat. Ik vertel zooveel over de Laplanders omdat ik zelf nooit moede was daarnaar te vragen, en ik voorzie dat het met andere reizigers ook wel zóo gaan zal. De ambtenaren aldaar houden van de Laplanders en spreken er rechtzinnig over. Eene reis voor zaken aldaar in het Noorden is dikwijls een uitstap over eenzame rotsen in pijlsnel vervoer met rendieren. De leidsman rijdt vooraan, daarna de reiziger, dan een rendier met stalband; dit laatste is dik wijls een ongetemd dier, aan de slede van den reiziger vastgemaakt om ze tegen te houden. Hieruit kunnen soms de kostelijkste tooneelen voortspruiten. De reis is eenigszins gevaarlijk, om reden dat het best getemde rendier toch nog een wild dier is, dat als het moede wordt, onverschillig slaat op man en slede - zich zelf tegen houdt als het berg-af gaat, en in het algemeen slechts na menige sprongen gehoorzamen wil. Er worden dus wel eens tuimelperten gemaakt, maar de breidel is stevig rond den arm gewikkeld, het dier moet dus wachten en de bontkleeding beschermt tegen den sneeuw; dus opgestaan, en na eenige sprongen weer vooruit. (Wordt voortgezet). |
|