De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Poëzie.Hoffmann van Fallersleben
| |
[pagina 154]
| |
Van wat Natuur en eenvoud bood
In hartetaal, de taal der ouden,
Die wondren van vernuft ontvouwden.
Schud af uw stofkleed, BlancefloerGa naar voetnoot(1)
Rijs, reine parel 't grof onttogen;
Wat schoon vervoer'
Bekoorlijkst houdt uw schoon bewogen....
Gegroet! gij liedren zoet en zachtGa naar voetnoot(2)
Als balsemgeur in meischen nacht;
Uw zielstoon, uwe aanvalligheden
Zijn bloemen uit een ander Eden.
Gij knieldet voor die zangen neêr,
O, Hoffmann, de afdruk onzer zeden,
De faam en de eer
Van 't voorgeslacht. En 't grootsch verleden
Met ridderroem en glorieglans,
En lief en leed, verschijnt ons thans.
Zoo schoon, als 's nachts het lichtgewemel
Der starren aan d'azuren hemel.
Gij danktet der genade Gods,
Dien kostbren schat. Hoe opgetogen,
Met hoeveel trots
Bracht ge uwe ontdekking 't volk voor de oogen:
Zóó klopte eens Gallileï 't hart,
Toen voor zijn licht het nevelzwart,
Dat om de Waarheid hing, moest wijken,
En 's aardrijks loopkringGa naar voetnoot(3) sprekend blijken.
Gij waart de vriend, die uitkomst bracht,
De hulp, die wonden kwam verbinden,
De hoop, die lacht
Als nergens troost meer is te vinden.
Neen, Hoffmann, groote dichter, nooit
Vergeten we u. Het zaad gestrooid
Door uw genie schoot weeldrig boven; -
En, Vlaandren blijft uw' zegen loven!
Diksmuide, 1874. Vrouwe Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe. | |
[pagina 155]
| |
II.
| |
[pagina 156]
| |
Kom, kom, zei 't paard, laat ons gauw huiswaarts keeren.
Eer ons de kluppel druk den rugge smeert!’
- Hiho! Niet geerne, peerd.
‘Gij balkt, hernam het paard, maar zingt niet, dwaze vent.
Ik weet dat ge alle vreemde maten kent.
Maar wat gij ook beweert.
Van buiten hebt ge dat geleerd.
En dat maakt u tot dichter niet.
Hoor 't roerend lied
Van meester nachtegaal,
Het schalt uit volle borst, met gloed,
Zoo diep en zwaar, dan hard en koel,
En dan weêr zacht en zoet;
En naar zijn stout gedacht of volgens fijn gevoel,
Vervormt hij zijne maat en kleurt hij zijne taal;
Door eigne schepping wordt hij dus vereerd.
De stemme heeft bij u noch eigen kleur, noch klank,
Uw hersenpan is leêg, uw hart door nijd verteerd.’
- O zusterzoon, geregeld is mijn zang,
Ik ken de vormenrijke Grieken,
Romaansche vormen, Oosterlingen,
Wil ik u ééns in Sappho'smaat,
De wei en mijnen roem bezingen?
't Is waar, ze zong daarin zoo desperaat,
Der liefde liefste liêken;
Maar 'k weet het beter, die maat is vast voor alles goed,
Gelijk de hoed...
He, gij loopt weg gelijk de dief door 't duister...
Kom hier in 't licht en luister:
Groene wei, zoet geurt in de maan de klaver,
Helder klingklangt dreunend gezang des ezels,
Nachtegaal zwijg, stomen beschaamd voor eeuwig,
Hier is de dichter!
En pas had hij 't vermetel woord gesproken,
Het paard was zachtjes er van doorgestoken,
Of druk en vlug
Viel hem des meester kluppel op den rug.
Januari 1875. Emanuel Hiel. | |
[pagina 157]
| |
III.
| |
[pagina 158]
| |
Gij kwaamt zoo menigen nacht alreê
en schonkt mij liefde en leven:
waarom, als 't oog mij opengaat,
waarom zijt gij verdreven?
O! kus en vlei mijne oogen toe!
Laat me eeuwig, eeuwig droomen
dat eens de dag me rijzen moet -
maar 't uur niet is gekomen!
Oostende. Dr E. van Oye. | |
IV.
| |
[pagina 159]
| |
Van uw' liefderijke moeder
zijl ge 't treffend evenbeeld.
Moge toch uw' blanke ziele
als de hare zijn bedeeld!
Op uw' rozeroode lipjes
speelt alreeds haar zoete lach;
't Schijnt dat in uw' oog ik haren
zielenadel lezen mag.
Als gij 't eerste woord zult staamlen,
dat dit woordje zij voor haar
Als een zinnebeeld der liefde,
die ik eeuwig heur bewaar!
Rust in vrede, blonde kleine,
droom van englen schoon en teêr;
Mild, als gouden regen, dale
Godes zegen op u neêr!
Zuienkerke. Jacob Stinissen. | |
V.
|
|