- ‘Ja zeker, wat kan ik doen? Een pastor rijdt niet gaarne op de tong.’
- ‘Dat is waar, maar ondertusschen had hij u toch beet, de kladschilder! want een schilder was het niet: die weten zich deftiger te gedragen.’
- ‘Zijn werk was nogtans niet slecht, mijnheer, ware het maar tegen den vorst bestand geweest.’
- ‘'t Was een kladschilder, mijnheer de pastor, een kwakzalver! een baanstrooper!’
- ‘Inderdaad, hij zag er niet zoo deftig uit als gij, mijnheer.’
- ‘O, o! mijnheer de pastor, wat ge zegt!... Luister, ik wil met u heel rond zijn: voor vijf-en-dertig franken schilder ik u een prachtig vagevuur en neem al de onkosten op mij.’
- ‘Dat is heel goed, mijnheer; wanneer mogen wij u verwachten?’
- ‘Zoodra ge wilt, morgen als u dit bevalt?’
- ‘Neen, morgen niet, dan ben ik nog afwezig; maar overmorgen, indîen het zijn kan?’
- ‘Aangenomen! Overmorgen ben ik bij u, dat staat vast’
Daarop deed de schilder den Eerw. Heer uitgeleide tot aan de deur, waar zij elkander vriendelijk de hand drukten.
Twee dagen later, rond tien ure van den morgen, kwam de schilder in het dorp aan. Zijn eerste bezoek was voor mijnheer den pastor, die hem zeer hartelijk ontving. Katho was hem minder vriendelijk; 't was hare gewoonte niet voor iemand, dien ze nog niet goed kende, veel omslag te maken.
Deze berekende koelheid, gevoegd bij hetgene aan mijnheer den pastor over zijne huishoudster was ontsnapt, vuurde des schilders nieuwsgierigheid nog meer aan, en hij besloot dadelijk eenige bijzonderheden over Katho's geaardheid, haren handel en wandel, in te winnen.
Des middags aan den disch, in de herberg waar hij zijnen intrek had genomen, werd hem hierover veel, ja zeer veel verteld. De historie der naaister, welke door den vorigen schilder op last van Katho (zoo toch was het algemeen gevoelen) te midden van het vagevuur werd geplaatst, bleef, gelijk men denken kan, hierbij niet vergeten.