De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Bloementje.
| |
[pagina 98]
| |
schoonen in mahoniehout geschilderden toog die juist gevernisd was, méér dan dat alles beminden zij Bloementje, denappel hunner oogen, het bloed hunner aderen, de jasmijnbloem uit hun huis. Welnu, Bloementje, het lieve kind, was zoo bleek ter wereld gekomen dat de dikke beenhouwer Kanu dadelijk tot zijne buurvrouw, de oude Francisca gezegd had: - Madam Jans heeft zeker te veel aan den prijs van de bloem gedacht. Bloementje was nu acht jaar oud en altijd even bleek als toen zij voor de eerste maal haar mondje opende, om naar melk te schreeuwen. Wanneer vader Jans 's zondags namiddags na de Vespers met zijn Bloementje speelde, terwijl hij uit zijn groote Nimysche pijp rookte en uit zijn glas met tinnen deksel bier dronk, liet hij nooit na te zeggen dat hij wel een molenaar zou willen kennen die hem tarwebloem zou kunnen bezorgen zòò wit als de wangen van Bloementje. En het was ter herinnering aan de tarwebloem dat Jans, die Vlaming was, aan M. den pastor de toelating gevraagd had om de kleine blanke Julia ‘Bloementje’ te noemen. Des Zondags, als moeder Jans Bloementje bij de hand naar de kerk geleidde, in 't blauw gekleed met witten gordel, dan kwam de winkelierster van den hoek, die Bloementje's meter was, uit hare deur geloopen en zei ‘dat het kind te schoon was om lang te leven.’ En vele lieden die haar zoo tenger en bleek zagen, dachten gelijk de winkelierster en zegden het ook bij zich zelven. Eens dat meetje Dictus noch Bloementje, noch hare moeder die altijd samen naar de mis gingen, had zien voorbij komen, sloot zij haren winkel en spoedde zich naar de Jans. - ‘Och God! Jans,’ riep zij uit, terwijl zij met haar geheel lichaam op den toog viel, ‘is er Bloementje iets overkomen, dat ik ze niet naar de mis heb zien gaan?’ Bloementje was daags te voren verschrikt geweest op het zien van eene rat die van achter een meelzak uitgesprongeu was, en het kind was in zwijm gevallen. - ‘Jans,’ zei het goede meetje Dictus in het heengaan, ‘Bloe- | |
[pagina 99]
| |
mentje wordt door de engelkens in den hemel benijd. Ge moet haar bewaken en M. Trousseau roepen.’ Was er iemand ziek dan liep men M. Trousseau halen, en men zag dadelijk, tusschen zijne twee dikke grijze bakkebaarden, een vlug en gebogen manneken komen, een toonbeeld van dienstvaardigheid. M. Trousseau kwam het kleine meisje bezoeken, vatte haar de hand, deed haar de tong uitsteken, neeg met het oor tegen hare kleine borst en sprak bij het uitgaan tot don beenhouwer Kanu: - ‘'t Is eene kwijnziekte. Bloementje is eene bloem; den eenen of anderen dag zal een windje haar ten gronde slaan.’
***
Dien dag, op St-Niklaasavond, sliep Bloementje in het groot bed der vreemdelingen, en men had haar daarin gelegd, omdat dit bed beter was en het vuur in de vreemdelingenkamer meer warmte gaf dan elders. Grootmoeder Jans legde van tijd tot tijd een stuk hout op het vuur, terwijl zij wel zorg droeg die welke er in lagen om te keeren, waarna zij haren bril opschoof tot tegen de bruine linten die hare grijze haren overdekten, en dan met zachten tred het bed naderend: - ‘Bloementje’ zei zij stillekens, terwijl zij de gordijntjes wegschoof. En alsdan wierp de roode lamp haar licht op het kleine Bloementje, dat, in de dekens geduffeld, slechts hare kleine armkens en haar klein gezichtje zien liet, maar zòò bleek dat men zou gezegd hebben dat het albast was, en zòò mager dat men er om zou geweend hebben. Tweemaal had de groote hangklok uit den winkel zeven ure geslagen; grootmoeder Jans had de bedgordijnen open geschoven, terwijl zij Bloementje riep, en Bloementje was niet wakker geworden. Elk oogenblik hoorde zij het gerucht van de kleine bel, die Jans aan de winkeldeur vastgemaakt had en die belde wanneer er een kalant binnen kwam. Nu, dien avondkwam er | |
[pagina 100]
| |
veel volk bij de Jansen, want zij verkochten klaasmannen van koekspijs, van suiker en van massepijn, en zoo'n groote dat geen enkele bakker uit de stad ze grooter maken kon. En iedere maal dat de bel klonk, stelde grootmoeder zich de vraag: - ‘Zou het voor 'nen man zijn van dertig centiemen of voor eenen van 'nen frank? Die van 'nen frank hebben wit suikeren hair en roode suikeren wangen, en die van dertig centiemen zijn van effen koekspijs... Hans zou ook mannen van twee frank hebben moeten maken, omdat er altijd lieden zijn die twee frank zouden willen betalen als hun gebuur maar éénen betaald. En vrouw Jans geriefde achter de toonbank, terwijl zij van ter zijde de straatjongens bezag die met roode neuzen en de handen inde zakken, beurteIings voor het raam veschenen om de groote koekmannen te bewonderen. Intusschen zei Jans die bij den oven stond: - ‘Allo, jongens! Kloek op met het deeg! Ik ga de Klaas van Bloementje maken.’ En, door het venster van de kleine achterkamer zag vrouw Hans, haren man met bloote armen, wit buis en witte broek, heen en weer gaan in het licht van den oven, nevens de gasten, die over den trog gebogen lagen. Jans nam zijnen grootsten vorm, bestreek dien met boter, liet er langzaam het deeg inloopen en schoot spoedig den vorm den oven in. - ‘Ah! Bloementje,’ dacht moeder Jans, ‘wat schoonen koekeman gaat papa u daar maken! In heel Waver is er geen bakker die aan het deeg zulke schoone gedaanten geven kan... Zeker heb ik die bakkersdochter was, wel gelijk gehad met Hans te trouwen, want de weergâ bestaat er niet.’ Op dit oogenblik haalde Jans uit het vuur een wonderschoonen rookenden en blonden Klaasman dien hij met behendigheid uit den vorm losmaakte, en hij legde dien op eene met meel bestrooide plank. Het was een dik heerschap met slopkousen, een mijter op het hoofd, eene pruik op den rug, een staf in de hand en in de zakken speelgoed, dat er uitstak. | |
[pagina 101]
| |
Onder zijne begespte schoenen, las men op eenen eereband Sint-Niklaas. In bewondering hracht de eerste gast de hand aan zijnen neus, en de tweede wreef met de hand op zijne broek. Hans die het zag, zei hun op strengen toon: - ‘Vuile jongens! sedert wanneer wrijft men met de hand waarmeê men kneedt op zijne broek of aan zijnen neus?’ Dan begon Jans de wangen en den neus van Sint Niklaas in rozenkleur te verwen, stak anijskorreltjes in de pruik, begoot den jas met chocolaad, streek eene laag aalbessengelei over zijn vest, dopte goudpoeder op staf en mijter, bedekte de handen on de kousen met witten suiker, riep dan zijne vrouw en toonde haar zijn meesterstuk, zeggende: - ‘Anneken, het deeg is doormengd met meloenschijven, stukken van appelcienen en rozijnen. Ik zou dien Sint Niklaas voor geen vijf franken willen geven, omdat ik hem misschien voor tien zoo goed niet meer zou maken.’ En Bloementje werd eensklaps wakker en zei met haar zacht stemmeken: - ‘Grootmoeder, wat ruikt het lekker! is Sint Niklaas al gekomen?’ Dit zoet stemmeken van Bloementjen geleek aan de laatste trillingen van het kristal, dat men met een mes aangeroerd heeft en waarvan men nog slechts een wegstervenden klank hoort. - ‘Neen, Bloenientje,’ zei grootmoeder Jans, terwijl zij de armkens van het kind in het bed terug stak, ‘Sint Niklaas is nog niet gekomen, maar hij rijdt in de stad rond, en het is dàt wat zoo goed ruikt.’ - ‘Grootmoeder, waarom ruikt Sint-Niklaas zoo goed als hij door de stad rijdt?’ - ‘Omdat vader Jans spikkulatie in zijnen oven bakt. En daar zijn er van dertig centiemen en daar zijn er ook van 'nen frank... Wilt ge een beetje drinken, Bloementje?’ ‘Grootmoeder,’ antwoordde Bloementje, ‘ik heb zoo een schoonen droom gehad. 'k Heb gedroomd dat Sint-Niklaas mij uit mijn bed kwam halen. En hij had een langen baard, gelijk het beeldeken van Jesuken dat meetje Dictus mij gegeven heeft. En | |
[pagina 102]
| |
ik zei: ‘Dag Sint-Niklaas, patroon van de brave kinders’ En hij zei mij zoo: ‘Kom, Bloementje, ik ben uw patroon, want gij zijt een braaf meisje, en brave kinders gelijk gij zie ik geerne. En ik zei: ‘Om waar naar toe te gaan, goede Sint-Niklaas?’ En hij antwoordde: ‘Om in den hemel te gaan spelen.’ Mama en Papa en grootmoeder hebben mij dan een wit kleed gegeven en gezegd dat zij later ook komen zouden. En als ik in den hemel aankwam, waren daar meisjes en jongentjes geheel in 't wit gekleed die speelden. Zij drukten mij in hunne armen en zegden mij dat zij zòò dag en nacht speelden, en zij hadden speeldingen die Jezuken hun gaf, veel schoener dan het speelgoed dat Papa mij verleden Nieuwjaar heeft gegeven. En de kleine meisjes hadden poppen zoo groot als zij, die groetten en ‘dank u mevrouw’ zegden: En toen kuste Sint-Niklaas mij zeggend: - ‘Speel maar lustig, ik zie u geerne. Gij zult ook poppen krijgen en die kunnen spreken.’ En toen, groot moeder, begon het hier zoo goed te ruiken en ik ben wakker geworden.’ - ‘Daar is M. Trousseau die u goeden dag komt zeggen Bloementje’ zei eensklaps grootmoeder Jans. M. Trousseau kwam binnen, en zei: - ‘'t Is papa Trousseau, Bloementje. Hoe gaat het jufvrouw? Kom, den pols... Hum! Hum! En de tong? Het bloed is naar uwe kaakjes gestegen, mijn vriendje. Ah! men is ontroerd geweest zeker... Dàt is 't: Sint-Niklaas. Men heeft aan vader Klaas gedacht, he? En nu ons hartje? M. Trousseau legde de hand op Bloementje's hart, dan bracht hij het oor er tegen, dan nog de hand, en dan nog eens het oor. Jans en zijne vrouw kwamen achter elkander, op de teenen, als schimmen naar binnen, en dorsten schier niet ademen. M. Trousseau ging de lamp van de tafel halen, hield ze voor de oogen van Bloementje en bezag haar langen tijd, zonder de lamp neer te zetten en zonder een woord te spreken. Dan nam hij hoed en regenscherm en vertrok schielijk. Jans liep hem achterna. M. Trousseau was al op straat. - ‘Welnu, doktor?’ - ‘Welnu, wat?’ | |
[pagina 103]
| |
- ‘Hoe is 't met Bloementje?’ M. Trousseau antwoordde met vreemde stem: - ‘Oh! Zeer goed... Als ik u zeg zeer goed!’ En hij liep naar de pastorij bij een der onderpastors die de Jansen zeer genegen was en soms bij hen ging koffie drinken. Dien avond was Bloementje zòò zwak dat zij al pratende in 't slaap viel. Toen M. Trousseau haar met de lamp bekeken had, had zij met haar klein lachje, dat hare lieve tandjes liet zien, tegengelachen, en eensklaps was zij ingesluimerd. - ‘Zie eens Hans, hoe gerust Bloementje ligt te slapen,’ sprak Grootmoeder Jans. ‘Nooit heeft het kind een betere rust gehad.’ Toen het uurwerk negen ure sloeg, ontwaakte Bloementje. - ‘Grootmoeder is Sint Niklaas nog niet gekomen?’ - ‘Neen Bloementje, hij is nog niet niet hier geweest, maar hij rijdt over de markt.’ - ‘Och Grootmoeder,’ zei het meisje ‘laat mij St-Niklaas eens over de markl zien rijden.’ - ‘Hou u stil, mijn lieveken; St-Niklaas geeft niets meer aan de kinders die hem gezien hebben.’ - ‘Och grootmoeder, ik hoor op de markt de stem van kleinen Piet die roept: ‘St-Niklaas rijdt achter 't huis van den beenhouwer Kanu voorbij’ en de stem van Marieken die hem antwoordt: ‘Neen, hij zal maar binnen een uur voorbij rijden.’ Vader Jans, die van beneden hoorde dat men sprak, klom naar boven, en na Bloementje in zijne armen genomen te hebben, duffelde hij haar goed in een wollen rok. Hij lichtte het witte venstergordijnte op, en Bloementje kon op de markt zien. Er was in den namiddag sneeuw gevallen, die reeds drie duim dik den grond bedekte. De huizen rond de markt stonden in 't grijs, met eene witte kap in de rosachtige lucht, waaruit voortdurend de sneeuw viel. Hier en daar zag men licht in de kamers, en vóór de winkels teekende het licht der lampen de vensterramen in 't rood af op den sneeuw. - ‘ik zie ginds achter haar gordijn Marieken wel, in de groote kamer, waarin haar vader de kachelmaker zijne | |
[pagina 104]
| |
schoonste kachels zet... en dààr, haar broeder Ludovic, die ook door 't venster kijkt, om Sint-Niklaas te zien voorbijrijden.’ Zóó sprak Bloementje; maar wat zij vooral bezag dat waren de groote regenschermen der kraamsters, die met de voeten op hare vuurpotten, de handen onder haren voorschoot, te midden der markt achter tafels zaten, waarop wit-en blauwgeruitte ammelakens waren uitgespreid. En ieder van haar had op de twee uiteinden van haar kraamken eene kaars aangestoken, opdat men goed zien zou dat zij Napoleons van stafsuiker, honden van appeldeeg, vaantjes van O.L.V. van Halle, poppen met houten hoofden, prentjes, bitterkoekjes, Dinantsche koek en spikkulatie verkochten. Enterwijl de sneeuw in kleine vlokjes neerviel, die de regenschermen bestrooiden en de pitten der kaarsen deden kritselen, bekeken de kinderen der arme menschen met druipenden neus en den vinger in den mond, beurtelings al de snoeperijtjes op de Klaaskramen, en de verkoopsters, die op haren stoel zaten te duizelen van den vaak. En al dat arm volkje, voor wie het leven zoobitter is, wachtte - de kinderen hunnen St-Niklaas, die niet komen moest, en de koopvrouwen, de moeders, welke hier en daar op blokken en met haren kabas aan de hand ondereen regenscherm aankwamen. Bijwijlen hoorde Bloementje het gerucht eener opengaande deur, en dat was een buurman, die naar de herberg ging of eene buurvrouw die haren hond op straat zette, en soms ook hoorde Bloementje niets dan het gebabbel der klappijen onder de regenschermen. Doch de sneeuw verdoofde al die geruchten en deed ze zacht schijnen als fluweel. - ‘Ik zie ginder ook wel,’ zei het kind, ‘de oude Liesbeth, die den sneeuw van vòor hare deur wegkeert, en ze heeft een bak met assche naast zich gezet om die op den stoep te strooien als zij gedaan heeft met vegen... Ik zie ook M. Onnuzel, den banketbakker, die met de handen in de zakken wandelt, met zijnen witten voorschoot aan, en hij bekijkt van verre de schoone koekemannen die Papa dezen morgen gemaakt heeft... Maar ik ben blij dat ik Sint-Niklaas niet gezien heb, en 'k ga nu weer naar mijn beddeken.’ | |
[pagina 105]
| |
Vader Jans legde zijn Bloementje weêr te bed en haar omhelzend, sprak hij: - ‘Slaap wel, Bloementje! Papa zal het huis heel mooi maken om Sint Niklaas te ontvangen. Onder den schoorsteen zal men dat schoon rood tapeet met zwarte bloemen leggen, dat altoos tusschen twee bougies voor het venster ligt, als M. de pastor met de processie voorbij gaat.’ En grootmoeder Jans zei: - ‘Jezus-God! hoe zou men zoo'n kind niet geerne zien, dat zich zonder schreien laat te bed leggen en altijd over zijn grootmoeder kontent is!’ Welhaast hoorde men in de kamer niets anders meer dan de zachte ademhaling van het kind en het stil gerucht van de breinaalden in de verdorde handen van grootmoeder Jans. En toen het negen ure was, stapte M. de onderpastor de pastorij uit, en zoo haastig dat hij zijnen hoed scheef had opgezet, en de lieden die hem zagen voorbij snellen tegen elkaâr zegden: - ‘Zie, daar loopt M. de onderpastor: er gaat zeker iemand sterven in de stad.’ M. de onderpastor deed de winkeldeur open en zei tot vader en moeder Jans, die bezig waren met de kas te tellen, de dikke, de kleine stuivers en de franken elk afzonderlijk leggend: - ‘Ik ben het, vrienden. Goeden dag, madam Jans, ik heb uw klein Bloementje niet vergeten en ik kom zien of zij niet vergeten heeft wortelen in haar korfje te leggen.’ - ‘Zie! daar is M. de onderpastor, merkte Jans op, zijne pijp uit den mond leggend en hij leidde hem in de kamer achter den winkel. ‘Grootmoeder Jans zal zeer tevreden zijn u te zien.’ - ‘En Bloementje?’ - ‘Ah! binnen veertien dagen M. de onderpastor, dan zult ge haar al in de mis zien en binnen twee jaren zal zij, mits uwe toelating, hare eerste communie doen.’ Op dit oogenblik ging de bovenkamer open en grootmoeder Jans riep zeer spoedig: - ‘Hans! Hans!’ | |
[pagina 106]
| |
- ‘Ah! dat is 't’ zei Jans. ‘Bloementje roept mij alle oogenblikken om over Sint Niklaas te spreken. Die engelljes!... Ga boven, mijnheer de onderpastor. - ‘Jesus-God!’ kreet grootmoeder als zij beiden zag. ‘Bloementje is daar juist opgestaan en wil op de markt gaan wandelen... Uw zegen, mijnheer de onderpastor.’ Bloementje's oogen stonden wijd open en zij keek zonder te zien. ‘Mijn Bloementje!’ schreeuwde Jans als zinneloos. En hij legde het kleine meisje neer in 't bed. Toen de onderpastor Jans bekeek, bemerkte hij dat hij bleek was als de bedlakens en dat hij beefde. Langzaam sloot Bloementje de oogjes dicht en sliep weêr in. - ‘In dit leven, Jans, moeten wij moed toonen,’ zei de onderpastor, terwijl hij zacht de hand op diens schouder legde. En Jans bekeek zijn Bloementje zonder een woord te spreken. Dan begon het kranke meisje heel stil te spreken tot iemand die noch papa Jans, noch mama Jans, noch grootmoeder Jans was, en zij zegde al droomend: - ‘Ik ben Bloementje, de dochter van Jans den bakker, die op de markt woont...’ Toen zweeg zij even en hernam dan nog: - ‘Goeden dag... Altijd spelen... Poppen... Dank u, Madam!’ Heur adem was slechts een zucht meer, en terwijl zij sprak glimlachte zij. Jans zag heur lief armken van onder de lakens uitkomen en zij groette met de hand gelijk de kinderen groeten. Toen werd Bloementje weêr wakker. - ‘Met wien spreekt ge Bloementje?’ vroeg Jans voor het bed geknield. ‘Zie kind, hier is M. de onderpastor, en hij zal bidden dat Sint Niklaas u eene schoone pop zou meèbrengen.’ - ‘Ik heb gedroomd, zei bloementje dat ik in den hemel was, en dat ik met poppen speelde die ‘Dank u madam’ zegden.’ - ‘Dat is nu tweemaal dat ons Bloementje deneelfden droom heeft,’ zei grootmoeder Jans. | |
[pagina 107]
| |
- ‘Is Sint Niklaas nog niet gekomen!’ vroeg bloementje. - ‘Bloementje,’ antwoordde Jans, Sint Niklaas komt maar te middernacht.’ - ‘Ach! wat duurt dat lang’ zuchtte het meisje. ‘Maar hij komt van verre, en zijn ezel moet vermoeid zijn. Papa zal eenen leuningstoel voor Sint Niklaas gereed zetten en eenen stoel voor zijnen ezel. - Zeker, Bloementje, zeker, zei Jans, ik zal voor Sint Niklaas den zetel klaar maken die in den hoek staat en waarin tante Katrien gaat zitten als zij hier komt. En Jans ging naar beneden den winkel in, omdat de klok half elf sloeg en het tijd was de blinden aan het winkelraam te hangen. - ‘Vindt gij 't niet zonderling,’ vroeg aan hare buurvrouw de oude Liesbeth, die aan de deur kwam zien of 't nog altijd sneeuwde, ‘dat M. de onderpastoor bij Jans nog niet uitgegaan is en dat men den winkel sluit vooraleer hij weg is!’ - ‘Ik heb M. de onderpastor zien binnen gaan voor omstreeks twee uren, hernamde buurvrouw en ik ben aan de deur gebleven om te zien of hij nog niet uitging.’ En hunne oude scherpe stemmen maakten een gerucht gelijk aan dat der oude kleppertjes, die de kleine knapen tusschen de vingers spannen als zij uit de school komen. Wanneer Jans de deur gesloten, en 't licht in den winkel uitgedoofd had, ging hij zien of zijne knechten goed werkten, en toen hij zich overtuigd had dat alles naar zijn' wensch ging ging hij weêr boven bij Bloementje, aan wie moeder Jans een weinig aalbeziënsap in een lepeltje water toediende. - ‘Wat ben ik blijde!..’ zei Bloementje.
***
En rond elf uren, ging Jans beneden om den St-Niklaas van Bloementje op tafelborden gereed te zetten. Hij had eene groote pop gekocht met paarlemoeren oogen, blond haar en een goed plooiend lichaam: hij had ook eene met blauw satijn gevoederde wieg gekocht, die op eene halve maan schommelde. En voor dat alles had hij vijftien franks betaald. Hij legde de | |
[pagina 108]
| |
pop in de wieg en in een groote bordpapieren doos schikte hij het zijden manteltje, het gazen kleed en het rooskleurig hoedje dat hij al voor de pop gekocht had. En Jans lachtte in zich zelven als hij aan de vreugde van Bloementje dacht. Hij deed zijne schoenen uit en besteeg tweemaal den trap op zijne kousen, de eerste maal om ‘tellooren’ met lekkernijen, de tweede maal om de pop, de wieg en de doos met de poppekleêren te brengen. En hij zette dat alles naast Bloementje's kamer, in het aanpalend kabinetje neêr. Dan deed Jans zijne schoenen weder aan en floot op den trap om te toonen dat hij het wel was die aankwam. Bloementje sliep immer voort. - ‘Ik wil hare blijdschap zien als zij haren Sint Niklaat zal krijgen: dààrom blijf ik’ sprak M. de onderpastor to Jans, toen hij binnen trad. Maar het was dààrom niet dat de onderpastor bleef. Hij haalde zijn getijdenboek uit zijnen zak, dat met krips overtrokken was opdat de omslag niet verslijten zou, en zette zich bij de kleine lamp te lezen. Maar van tijd tot tijd bezag de onderpastor Bloementje, en dan zei hij bij zich zelven terwijl hij zijn boek sloot na den vinger er tusschen gestoken te hebben om de bladzijden niet te verliezen: - ‘Heere God! heb medelijden met die arme lieden!’ Te middernacht hoorde Bloementje gerucht in huis, en toen zij wakker geworden was, vroeg zij of het de ezel van Sint Niklaas niet was die langs de schouw afdaalde. En vader Jans, die wel wist dat het zijne knechten in de bakkerij waren, zegde haar met een gemaakten glimlach dat hij stellig het gerucht der hoeven van den ezel hoorde. Daarna ging hij naar beneden. Toen Jans terug in de kamer verscheen, hield hij in zijn hand den zetel waar tante Katrien inzat; en in den zetel stonde wieg, de pop, de doos, de groote koekeman en de tellooren met lekker. - ‘Dank u, St-Nikolaas, dank u voor Bloementje,’ zei Jans, toen hij binnenkwam. En toen Bloemontje de schoone | |
[pagina 109]
| |
pop en de wieg zag, plooide haar mondje zich tot een glimlach. En Jans toonde haar het stof aan, dat op den zetel lag en dat hij er zelf had opgedaan met er zijn voeten op te zetten. - ‘Zie, Bloementje.’ zei moeder Jans, ‘dat zijn de hoeven van den ezel van Sint Niklaas. En onmiddellijk daarna boog Bloementje het hoofd gelijk een tuinbloemeken wanneer de zon brandend heet is, en zij begon opnieuw te slapen. - ‘Mijnheer de onderpastoor,’ sprak eensklaps moeder Jans, terwijl zij de handen saam vouwde, ‘ik geloof dat er een ongeluk over ons huis hangt.’ - ‘Goede Madam Jans,’ antwoordde de onderpastor, terwijl hij de handen ten hemel hief, ‘laat ons toch altijd maar Hem die alles vermag, indachtig wezen.’ Terwijl hij aldus sprak, zegde de dikke beenhouwer Kanu. die zoo even den Sint Niklaas voor zijne kinderen op de tafel had gereed gesteld, tot zijne vrouw, terwijl hij het huis van Jans bezag: - ‘Waarlijk, Zenobie, bij onzen gebuur Jans moet iets voorgevallen zijn, want op de witte gordijnen zie ik schaduwen heen en weer gaan. Indien Bloementje zoo gezond was als Zephyrientje en Antje, dan behoefde men voorzeker niet ongerust te wezen; maar ze is als een wattevlokje, dat de wind met zijnen mond in de lucht blaast.’ En in al de huizen van de stad en den buiten sliepen op dit uur de kinderen van rijken en armen, en droomden van lekkernijen en speelgoed. Grootmoeder Jans had heur breiwerk op de knieën laten vallen en sliep nevens het vuur met haren bril op den neus. Maar noch vader Jans, noch moeder Jans sliepen en zij dachten innerlijk. zonder elkander te durven bezien, dat Bloementje beter op eene kleine doode geleek dan op een kind dat slaapt. M. de onderpastor zei bij zich zelven: - ‘De ademhaling van Bloementje is gelijk de torenklok van Waver, als men ze van uit het veld hoort en ze gaat op houden te luiden.’ Bloementje ademde zoo zachtjes dat men in de kamer niets | |
[pagina 110]
| |
anders meer hoorde dan het gekritsel der olie in de la mp en het gesnork van grootmoeder Jans. Toen het goede moederken ontwaakte, was zij eerst en vooral verwonderd dat M. de onderpastor nog daar was; maar zoodra zij vader Jans en moeder Jans geknield voor het bed van Bloementje had zien zitten, trok zij haren grooten geruiten zakdoek uit en begon te weenen, zonder te weten waarom. Kort daarna ontwaakte Bloementje en zei zoo zacht dat grootmoeder het niet hoorde: - ‘Goeden dag, Sint Niklaas...’ En nog zachter vervolgde Bloementje: - ‘Goeden dag papa... mama en... grootmoeder.’ Bloementje sliep tot het krieke van den morgen. En toen de hanen kraaiden, gingen de kinderen van Waver, vroeger wakker dan naar gewoonte, aan de deuren luisteren of zij Sint Niklaas niet in huis zouden hooren. - ‘Ach! Mijnheer de onderpastor!’ kreet Jans eensklaps, terwijl hij zich in de armen van den jongen priester liet vallen. - ‘Jans! De ziel van Bloementje is naar den hemel, man!’ riep met snikkende stem de onderpastor uit. En sedert dien tijd, heeft de arme Jans op St-Niklaasdag nooit koekemannen meer gemaakt. Antwerpen. Des. Leen. |
|