De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
De bruid van het Haslithal
| |
[pagina 50]
| |
tuiltje van zachtblauwe vergeet-mij-nietjes, fluweelen veldviooltjes en fijne vreemdsoortige varens, en over zijn linkerschouder hing zijn korte, lichtgroene jas met het van elken bewoner onafscheidelijk regenscherm. Vroolijk voorthaastend langs het steil afdalend bergpad, bracht hij nu eens een levendigen morgengroet aan eene geitenhoedster, of schonk dan weer een vriendschappelijk knikje aan een' koeherder wiens kudde op de helgroene bergruggen graasde. Op zijne feestelijke stemming scheen alles wat hij zag of hoorde meer dan anders invloed te oefenen; het vroolijk bruischen der rivier laag in de diepte, het lustig geklink der bellen en klokjes van 't grazend vee, 't welluidend maar eenigszins somber gezang der wegwerkers, alles bracht zijne opgeruimdheid tot grooter ontwikkeling en voerde in zijn binnenst' een menigte van denkbeelden, wier aard zich in den glimlach om zijn gezonde lippen en den blos op zijn gezonde wangen afspiegelde. Intusschen wachtte het rozenwangige Liesken verlangend hem op. Nog enkele dagen en de goedmoe dige pastor van Innertkirchen zou haar met Peter, Karl Wetter's flinken zoon, in den echt verbinden en moest ook het huwelijksleven met karige middelen van bestaanworden aangevangen, Wijn-, Slachten Wintermaand zouden haar man ter gemsenjacht voeren en openden het bijna zekere vooruitzicht in Louwmaand den lederen geldbuidel met klinkende franken gevuld te zien. Daarbij een kleine aan Peter's vader toebehoorende hut te Guttannen met een twintigtal geiten en een klein stukje bouwgrond als huwelijksgift, en twee fraaie raalgrijze koeien die Liesken's oude tante haar nichtje zou schenken, konden voorloopig in de eerste behoeften der jonge lieden voorzien. *** Het dorpsklokje klepte het zevende uur in den morgenstond, toen het rozenwangige Liesken, geleund over den met wilden wingerd en kamperfoelie begroeiden balkonrand van de woning harer tante, haren bruidegom den flinken Peter het bergpad zag afdalen. | |
[pagina 51]
| |
Vroolijk wuifde zij met haar roodbonten zakdoek hem tegen en de jeugdige bruidegom haastte zich haar door het omhoog zwaaien van zijnen hoed te antwoorden. - ‘Tante, tante, daar komt Peter, reeds aan! ik had hem vandaag niet zoo vroeg verwacht.’ - ‘Kind-lief, ‘klonk de vriendelijke stem der oude tante, ‘welk bruidegom is nog ooit te vroeg voor zijne bruid gekomen? Je stondt ook reeds langer dan een uur op den uitkijk; draal nu maar niet en loop den langverwachte te gemoet.’ Eén, twee, drie, is 't meisje van den omloop verdwenen, haastig daalt zij zich den trap af, loopt het erfover en huppelt als een slanke hinde den ras haar naderenden jonkman tegemoet. Reeds van verre roept Peter haar toe: - ‘Ik heb je van morgen verrast, niet waar Liesken, je wachtte me niet?’ - ‘Ja zeker,’ antwoordt het bruidje, nu de jongelieden elkander genaderd zijn, ‘tante heeft gelijk: een bruidegom komt een bruid nooit te vroeg, maar blijft haar wel eens wat te lang weg!’ En vriendelijk logt zij haar met sierlijke vlechten omhuifd kopje op den broeden schouder van den jonkman. Innig liefkoost en kust hij haar en hecht dan tusschen de banden van haar zwart fluweelen keurs het tuiltje met alpenbloemen. Een korte poos blijven de jongelieden in zoete mijmerij verzonken, waarna Peter zachtkens het hoofdje zijner bruid opbeurt. - ‘En nu, wat heeft onze goede oude tante van den zesden gezegd? Vader stemt toe; elke dag is hem goed behalve de Vrijdag.’ - ‘'t Zal geheel van den pastor afhangen; tante heeft geen bezwaar, elke dag is ook haar goed.’ - ‘Top! zoetste Liesken, eer ik huiswaarts keere is pastors goedkeuring voor den zesden gevraagd...’ - ‘En ook verworven?’ vraagt lachend het meisje. - ‘Bijkans is het wel zeker dat hij toestemt, onze trouwe weleerwaarde, en dan, hoera mijn lief bruidje! dan zijn we binnen drie dagen man en vrouw.’ | |
[pagina 52]
| |
Een lichte siddering van genot doorvaart het rozenwangige Liesken, dat haar stralende, zachtblauwe oogen zoet glimlachend naar den stoeren jonkman opheft.
***
- ‘En wat komt Karl Wetter's zoon reeds zoo vroeg hier verrichten?’ dus vraagt de vriendelijke oude tante, terwijl het bruidspaar arm in arm den trap tot de gaanderij betreedt. - ‘U goeden dag wenschen tante, en uw toestemming verzoeken om den zesden van Wijnmaand Liesken mijn vrouw te zien worden.’ - ‘'t Hangt van den heer pastor af; mijne stem geldt niet veel waar een bruid en een bruidegom de hunne reeds bepaald hebben.’ - ‘Dat wil zeggen goede tante, dat uw stem van invloed is op ons besluit,’ zegt Liesken, en Peter vervolgt: ‘En uw neen ons ja kan te niet doen...’ - ‘Nu, kinderenlief’ hervat glimlachend de goede oude vrouw, ‘haast u met des pastors toestemming te vragen voor uwen trouwdag, en weest dan gelukkig door elkaar en Gods zegen. Intusschen zal Liesken zich in haar bruidskleed sieren; want, heer Peter, als een bruidegom zoo vroeg de woning zijner bruid betreedt, vindt hij haar nog niet in feestelijken tooi. Dus Liesken, snel nu naar boven, en gij, heer Peter, naar den PfarrerGa naar voetnoot(1). Terwijl nu Peter op weg is naar de woning van den goedmoedigen pastor, gaat het rozenwangige Liesken zich in haar bruidskleed sieren, verwisselt het grove wit katoenen overhemd met een fijner, strengelt tusschen de boven op t hoofd saamgebonden haarvlechten roode en witte bloempjes, vervangt de zwarte banden van 't fluweelen keurs door roode, trekt over de lange grof lustren rok een kortere blauwe van fijner maaksel en werpt na haar beëindigden tooi juist een blik in den spiegel, toen de oude tante haar met een glimmend, | |
[pagina 53]
| |
zwart lederen gordel komt verrassen, waaraan een zwaar zilveren gesp glinstert. - ‘Dat is om mijn zusters kind bruidstooi te volmaken’ spreekt zij glimlachend, en als verrukt door de liefelijke gestalte van 't bruidje, kust zij haar innig en biedt haar de behulpzame hand bij het vasthechten van gordel en bloemtuil. - ‘En wanneer zal de trouwdag zijn?’ zoo vraagt de goedmoedige pfarrer met het zwart fluweelen mutsje op de zilverwitte lokken aan den blozenden jonkman, die met den hoed in de hand voor hem staat. - ‘Wanneer 't u zal gelieven, heer pastor, ons in den heiligen echt te verbinden.’ - ‘Mij dunkt, beste jongen, nu alles gereed is zou overmorgen het best zijn, ik meen den zesden van Wijnmaand als de druif in de glazen kan tintelen, en een hartige teug van onzen frisschen landwijn het verbond kan bezegelen tusschen twee zielen, op aarde voor de oogen des Hemelschen Vaders gesloten.’ - ‘De zesde van Wijnmaand?! O, goed e heer pastor hoe weet ge dat juist deze dag door Liesken en mij was gekozen?’ - ‘Domme jongen daar je bent! alsof niet Karl Wetter en tante Hanna door mij waren geraadpleegd en ik niet wist dat die dag door u beiden gewenscht werd!’ - ‘Dank voor uwe goedheid, heer pastor, en dank ook voor Liesken, En welk uur staat U aan voor den plechtigen trouw? - ‘Half elf in den ochtend, hier in de Sacristy; ik zal dan van tienen tot elven de klok doen kleppen om 't vrienden en geburen te doen weten, dat de flinke Peter Karl Wetter's zoon gaat huwen met het rozenwangige Liesken.’ - ‘Vergun, heer pastor, dat ik u, ook namens Liesken, tante en vader een kleinigheid biede,’ waarop de flinke Peter een korfje te voorschijn haalt, dat hij tot dusver behendig achter zich verborg, ‘'t zijn zes flesch Yvorne en eenige eieren. Laat beiden u smaken en gedenk dan ons allen.’ - ‘Wel mijn jongen, dat zij zoo; een teug frissche landwijn en een melkversch ei doen een ouden man goed.’ | |
[pagina 54]
| |
*** Avond is 't geworden; een schoone herfstavond. Tinten en kleuren zijn langzaam door 't vallende duister saamgesmolten in één onbestemden matten toon; breeder hebben de schaduwen als magtige en onverwinlijke strijdbenden zich om de voorwerpen gelegerd en hunne lijnen, hoeken, rondingen, al hunne grenzen in 't grenzenloos wolkenruim opgelost. Kort heeft nogtans de Duisternis geregeerd; als bij tooverslag is de bodin van 't zilverreine licht langs de effen hemelbaan komen aanzweven; flonkerende diamanten heeft zij op de golfjes der Aar, de eeuwige sneeuwtoppen en de reusachtige rotsgevaarten gestrooid; den donkeren ondoordringbaren sluier der alpenbloemen en dennenboomen heeft zij met een lichten doorzichtigen verwisseld, dien zij zachtkens over de kerkjes en de woningen heeft uitgespreid. Soms ook heeft zij een tint van licht doen vallen in de ruwe en eenzame hutten waar de gemsenjager op zijn leger van stroo rust, om weldra te ontwaken en zijn gevaarvolle jacht aan te vangen, doch bij voorkeur heeft zij haar glimlach een met wilden wingerd en kamperfoelie omslingerde gaanderij geschonken, waar een rozenwangige jonkvrouw innig haar bruingelokt hoofdje geleund houdt tegen de stevige borst van een frisschen jonkman. Peter had sedert een kwart uurs den terugtocht naar zijn dorp aanvaard. De weg was stijgend en vorderde bij meer inspanning meer tijd dan 's morgens. Vroolijk in zichzelven neuriënd was de jonkman het smalle, rotsachtige bergpad bestegen, dat naar Guttannen voerde. Voor hem uit scheen de liefelijke gestalte zijner rozenwangige bruid te zweven, vertrouwelijk met hem koutend om den eenzamen gang hem te bekorten. Doch eensklaps staat hij stil. Juist trok een zwarte wolkenlaag de maan voorbij en verborg een pooze haar vriendelijk schijnsel. Geheimzinnig klonk in het halfduister het woeste bruischen der nauw aan den drang van reusachtige rotsblokken ontsnapte Aar. Somber ruischte de wind door de fijne takken der dennen, akelig klonk het geloei van het op de bergruggen vernachtend rund en dof het geluid van Imhof's kerkklok. | |
[pagina 55]
| |
Snel vaagt de wandelaar zich de zweetdruppelen van 't gelaat, ziet onrustig om zich heen, legt de hand op zijn luidkloppend hart en spreekt daarna tot zich-zelven: ‘Dwaas, die ik ben om te hechten aan voorgevoelens; mijn talisman is hier,’ en terwijl hij zijn weg haastig vervolgt, drukt hij een hem door Liesken geschonken Bologneesch dasje aan de lippen. Maar hoc snel hij ook voortspoedt, zijne vreemdsoortige onrust en beduchtheid schijnen hem niet te verlaten. Zijne polsen kloppen hevig, zijn hart bonst met forsche slagen en krampachtig houdt hij het geschenk zijner bruid in zijn rechterhand omsloten. Al moge ook de vertrouwelijke maan haar gelaat van achter den donkeren wolkensluier omhoog beuren, met rustigen gloed de sombere rotsgevaarten rondom hem overstroomen, een breede straal van blank licht op het voetpad voor hem werpen en een zacht schitterende kroon op de statige dennen plaatsen, met de vreedzaamheid der natuur vormt zijn toenemende onrust slechts te pijnlijker tegenstelling. Voor zijn ontstemde verbeelding verrijst telkens dreigender de afzichtelijke gestalte van een klein menschelijk monster: den dwerg Michaël uit de nabuurschap. Waarom toch drukt hij eensklaps het dasje vaster in zijne hand? Waarom herinnert hij zich met treffende duidelijkheid alles wat zijne bruid hem dezen morgen van Michaël heeft verteld? De dwerg was een paar dagen achtereen voor harer tante woning gekomen. 't Was in geen maanden gebeurd; meestal hield hij zich in de bergen schuil. Toen Liesken op de bank onder den sering bezig was met het trouwdasjete haken, naar hef Bologneesch model haar door eene vriendin geleend, is hij naast haar komen staan en heeft geruimen tijd met zijne vuurroode oogen strak op de helle kleuren van 't zijden dasje gestaard. Eensklaps heeft hij een gil uitgestooten en is joelend met het voorwerpje, dat hij haar van den schoot had gerukt, weggeijld. Na er even mee gespeeld te hebben, heeft hij het aan Liesken teruggebracht, is bij de bank gebleven en heeft nog eens dezelfde poging willen herhalen. Beter op hare hoede heeft het | |
[pagina 56]
| |
ontstelde meisje zijn plan verijdeld en is in huis gevlucht. Toen de goede tante hare ontsteltenis had bedwongen en den dwerg wilde bevelen huiswaarts te keeren, was hij reeds verdwenen. 't Is of Liesken's stem hem nòg in de ooren klinkt: ‘Peter neem dit dasje, dat Michaël heeft aangeraakt, niet voor je trouwdag, 't is betooverd, ik zal je een ander maken.’ En toen heeft hij geschertst over Liesken's kinderachtige vrees, gelachen om hare onnoozelheiden geruststellend gezegd: ‘Michaël is een ongelukkig idioot, maar boos is hij niet; geef mij't dasje, 't zal op onzen trouwdag dienst doen. Je vingertjes, Liesken, hebben de betoovering, zoo die al bestaan had, reeds lang doen verdwijnen.’ Zoo heeft hij gesproken, nog dezen ochtend, en nu... hij werpt een vluchtigen blik op 't dasje, dat hij met de rechterhand omvat houdt, een kille huivering doorvaart hem, zijn versnelde ademhaling getuigt van hevigen angst. Zie, daar spatten vonkjes uit de fijne geelzijden draadjes, rosse vlammen uit de roode, en door de groene loopt een slang van vuur. Is hij dan een lafaard geworden? of staat hij onder de macht van booze geesten? Spookt de schim van Michaëls moeder, de zwarte Mariëtta, de Italiaansche, weer in 't gebergte rond? Zwarte Marietta, hu!... hij huivert op nieuw, zijn loodzware boezem zwoegt, zijn handen trillen, zijn lippen verwen zich marmerbleek, zijne tanden klapperen. Zwarte Marietta! meent hij haar daarboven op dit rotspunt, daar onder den eenzamen, zwaren dennenboom, ten halve verscholen in de schaduw van gindsche helling, niet te zien? Daar treedt zij in hare volle lengte te voorschijn. Zij breidt hare marmerblanke armen naar hem uit, haar ravenzwarte lokken vallen op den weelderigen boezem naar alle zijden golvend neêr, zij buigt zich naar hem toe, haar wonderschoon gelaat, nog zichtbaar door den fijnen zwarten sluier, glimlacht, haar oogen lonken verleidelijk, haar lippen schijnen te stamelen: ‘Kom, lieveling; ik wacht u reeds zoolang, ons kind smacht naar 't levenslicht en nog voór ik het hem kan schenken, moet gij mij naar 't outer voeren.- ‘Jezus, Maria! gilt Peter, wat wil die vrouw? Weg! weg van mij; ik ben uw bruidegom niet, ik ben Graaf Matteo | |
[pagina 57]
| |
niet’ - en op de knieën zinkend, smeekt hij hartverscheurend droevig: ‘Spaar mij Marietta, ik draag peen schuld aan uwe verleiding: in den naam van alle engelen uit den hemel, ik draag er geene schuld aan! dood mij niet, Marietta, al hebt gij gezworen alle bruidegoms te dooden!...’ *** Waar is hij? Leeft hij nog? Mijn God wat is er met hem voorgevallen; 't is donker in 't rond en met het hoofd ligt hij tegen een zwaar rotsblok geleund; 't klamme zweet biggelt hem langs wangen en hals. Welk zinsbedrog heeft zijn verstand beneveld, uit welken ijselijken droom is hij ontwaakt? Hij weet het niet, alleen bemerkt hij dat het onheilspellend voorwerp aan zijne hand is ontglipt. 't Is of het visioen van Mariëtta de Italiaansche hem is voorbij gevaren, zonder eenigen bepaalden indruk achter te laten. Of zijn zenuwleven tot de hoogste kracht geklommen, eensklaps tot een staat van verslapping, van algeheele uitputting is vervallen, langzaam herstelt hij zich; de verdooving schijnt te wijken; zijne bezinning keert terug. 't Wordt weder licht rondom hem, en 't blanke schijnsel der maan toont hem de plaats waar Liesken's dasje vertreden op den grond ligt. IJlings grijpt hij het met beide handen op. Lafaard die hij was, zouden in de fljnzijden draadjes, zoo kunstig en sierlijk door zijne rozenwangige bruid samengestrengeld, met de gedachte aan hem en hun trouwdag, zouden daarin booze geesten kunnen huizen?... Neen, duizendmaal neen, het dasje is hem veeleer een talisman tegen de geesten des kwaads, wien hij een innig vrome vereering zal toedragen, welks bezit hij zal handhaven tot ter dood. En moedig stapt hij weder voorwaarts, terwijl hij het zijden voorwerpje vast in de hand drukt. Maar nauwelijks is hij weinige minuten voortgeklommen, of bij een scherpe kromming van 't zeer steile pad, dat spoedig gaat dalen, schiet van achter een reusachtigen rotsklomp, onder 't uitstooten van een krijschend gegil, Michaël de dwerg op hem toe. Des monsters uitpuilende roode oogen stralen vuur, zijn lichtgeel haar vlamt, de walgelijke krop aan den korten hals trilt bij elke beweging en de blauwe lange kwast van de roode muts, die zijn dik hoofd be- | |
[pagina 58]
| |
dekt, zwiert langs zijne breede schouderen. In een oogwenk heeft de dwerg zijne grove, groote handen om Peter's knieën vastgeklemd en bauwt hij hem eenige snerpende kreten tegen; doch de aangevallene herstelt zich spoedig van den verlammenden schrik, dien de verschijning van 't monster op hem gemaakt heeft. Hij poogt zich met forsch geweld aan de macht van den dwerg te ontworstelen, wiens handen als ijzeren schroeven zijne beenen omklemd houden. Met zijne krachtige vuisten beukt hij het kleine monster op den kop, doch nauwelijks heeft de dwerg het zijden dasje aan Peter's hand zien ontvallen of pijlsnel de knieën van zijn offer loslatend, springt hij er woest brullend op los, rukt het van den grond en ijlt er akelig gillend mee weg. Een woeste jacht vangt tusschen Peter en Michaël aan, waar bij vervolger en vervolgde elkander niets in lichaamskracht toegeven. Van woede brullend ijlt de stoere Peter, wiens kracht schijnt terug te komen nu hij niet langer met schimmen heeft te kampen, de smalle helling pijlsnel af; de dwerg schijnt in een straal van blauw licht bliksemsnel voort te glijden. Uittartend zwaait hij het vermeesterde voorwerp in de hoogte, joelend zwiert hij langs afgrond aan afgrond, zijn misvormd lichaam, buigt zich nu eens ter rechterzijde om aan groote steenen te ontkomen of zwenkt dan weer in vlugge kracht ter linker om aan de lage vooruitstekende punten van een rotsblok te ontsnappen. In veerkrachtige sprongen, steenen, kloven en wortels vermijdend, zet Peter hem na. Wat hem in zijn vaart belemmert heeft hij van zich geworpen. Zijn hoed zwiert hem door de luchtzuiging van 't hoofd, woest fladderen zijn lange haren langs zijn gelaat, zijn gezwollen peezen en spieren schijnen te kraken bij elken ruk, waarbij hij zijn schier uitgeput lichaam tot sneller vaart voorwaarts dwingt. 't Schijnt een tot dolzinnige woede opgehitste adelaar, die zijn prooi nazet, een tot waanzin getergde stier, die zijn vijand vervolgt; een woeste strijder, die verwinnen wil of sterven. Een dof gesteun ontsnapt den vervolger. Voelt hij de krachten zich ontzinken? Zal Marietta's verdoemde spruit hem ontkomen? O God, indien dat gebeurde dan hangt het zwarte noodlot over hem en zijne | |
[pagina 59]
| |
zoete bruid, dan is hun echt vervloekt... Half waanzinnig maakt hem dat denkbeeld; nog eens spant hij alle krachten in, nog eens rukt hij zijn lichaam voort, pijlsnel voort. Voorwaarts! voorwaarts! steunt hij tandeknersend. En zie, de afstand tusschen hem en Michaël krimpt... hij krimpt al verder, en nogmaals verder... een twintigtal schreden scheidt de vijanden van elkander. Voor 't laatst nu zijn krachten verzameld... daar heeft hij hem bereikt, daar balt hij zijne ijzeren vuisten om ze aanstonds neer te beuken op het pijnlijk gillend monster, dat zich reeds in de macht van zijn vervolger waant, daar heft hij met schier bovenmenschelijke inspanning de beide armen op ten bezwijmenden slag... - ‘Heere Jezus, Liesken!’ gilt Peter, nu hij, den slag willende toebrengen, over een voorwerp struikelt en zijn evenwicht verliezend... in den peilloos diepen afgrond wordt geslingerd! De dwerg heeft bliksemsnel zijn lichaam ineengekronkeld en Peter is over den walgelijken vleeschklomp in 't ziedende graf der toomelooze Aar gestort. *** Lieflijk verrees de herfstzon ten onbewolkten trans en tintte het roodgeele blad van linde en notenboom met een glansvan koraal, wierp helder smaragden vonken op 't bedauwde loover der dennen en tooverde tot vloeibaar kristal de flauw zich voortstuwende golfjes der Aar. Een zacht koeltje wuifde door de toppen des slanke populieren en deed de geuren der laatste herfstbloemen in zoete wolkjes door 't luchtruim zweven. Vroolijk klepte Imhoff's kerkklokje, vrienden en geburen de verraderlijke konde overbrengende: ‘De flinke Peter Karl Wetter's zoon wordt dra in den echt verbonden met 't rozenwangige Liesken.’ De goedmoedige pfarrer van Innertkirchen is reeds in zijn plechtig staatsiekleed getooid, en het bruidje met behulp harer goede oude tante en van haar jeugdige speelnoot, in leestgewaad gedost. Men verbeidt den bruidegom. Op eens, terwijl de huwelijksgasten met vrienden en geburen rondom Lieskens woning zijn geschaard, rent Michaël de dwerg langs | |
[pagina 60]
| |
hunne rijen en zwiert krijschend een veelkleurig voorwerpje in de hoogte. Ontsteltenis teekent zich op de aangezichten der omstanders; de vrouwen weenen, de mannen huiveren. Men mompelt onder elkander: ‘Michaël hier! en waar blijft de bruidegom?’ ‘Ga naar huis Michaël, ga spoedig naar huis,’ beveelt des hoefsmids zoon den dwerg, maar deze joelt nog akeliger dan te voren en zwaait nog wilder mot zijne armen in't rond. Liesken is doodsbleek op de gaanderij getreden. nu zij het onheilspellend geluid van den dwerg heeft vernomen; zij buigt zich over den balkonrand, ziet naar beneden en ontwaart niet zoodra haar voor Peter gewerkt dasje in de handen van 't kleine monster of zijgt zonder woord of kreet te uiten in de armen harer tante. Flauwe stuipachtige trekken om den kleinen blauwgeverwden mond verraden nog eenig teeken van leven. Een grijsaard onder de huwelijksgasten fluistert somber: ‘De zwarte Maritëta eischte een offer; Peter Karl Wetter's zoon is dood!’ *** Jaren zijn voorbij gegaan. In 't gebergte spookt niet langer Mariëtta's schimme rond; ook haar zoon is verd wenen, doch nog steeds doolt daar langs de wegen, ter herinnering aan hun beider bestaan, eene bejaarde vrouw in zonderlinge kleedij, met een krans van frissche alpenbloemen in het grijzend maar net gekapt haar. Iets weemoedigs|ligt in haar oogen, iets zachtaardigs en toch iets verbijsterends, de kleur harer wangen is marmerbleek, de toon harer stem klinkt nameloos droevig en vreemdsoortig beweegt zij hare vingeren voortdurend tegen elkander. 't Is 't rozenwangige Liesken van weleer, dat sedert maanden en jaren Bologneesche trouwdasjes voor haren bruidegom haakt.
's Hage, 1874. Frits Smit Kleine. |
|