| |
| |
| |
Frederika.
De heer Johan Dirksen was een der bedrijvigste kooplieden der stad A... Met een schranderen geest en een stoutmoedig karakter, meer dan met veel geld begaafd, had hij zijne handelszaken, door goed aangeknoopte en goed onderhouden betrekkingen, tot zulk een trap van uitgebreidheid weten te brengen, dat hij - schoon hij zich bij het einde des jaars niet steeds in een aanzienlijk batig slot verheugen mocht - algemeen, zoowel in het binnenland als in den vreemde, voor een der voornaamste handelaars van A... gold.
Slechts weinigen waren er van bewust dat Dirksen met een vrij middelmatig kapitaal werkte en, als thans veelal gebeurt, slechts met hulp van groote kredieten, die zeer gemakkelijk door sommige banken verleend worden, vermocht die zaken te doen waar alleen bevoorrechte Cresuskinderen toe geroepen zijn en waar de kleinere handelaar nauwelijks met een zeker gevoel van vrees en onmacht durft aan denken. Nog minder waren er die wisten dat een geheime drift voor gewaagde speculatiën in hem was en dat hij voor de hardnekkigste der fondsenspelers kon geteld worden.
Johan Dirksen was, op zijn vijf-en-dertigste jaar, met een weinig gegoede, doch daarentegen slechts te lieftalligere burgersdochter in het huwelijk getreden. De vrucht van dien gelukkigen echt was zijn eenig kind, Frederika, wier geboorte de moeder met den dood betaalde, en den vader, na luttel tranen van geluk, tranen der hevigste zielesmart deed weenen. Het kleine meisje, dat door den vader eenvoudig verafgood werd, - want al de liefde, die hij zijner afgestorvene wederhelft had toegedragen, voegde hij bij den onuitputbaren schat zijner vaderliefde - wies spoedig tot maagd, en had op den stond dat dit verhaal aanvang neemt, haar drie-en-twintigste jaar bereikt.
| |
| |
Zoo wij Frederika ‘Dirksen's eenigst kind’ hieten, was zulks niet al te juist, want Walter, zijn aangenomen zoon, had een ruim aandeel in het vaderlijk gevoel dat des koopmans hart vervulde. Walter was de weeze van Dirksen's besten vriend, die in een tweegevecht omgekomen was, en had reeds in de prilste jeugd den dood zijner moeder te beweenen. Met voorkomendheid en vriendschap, zag het arme kind, dat bijna geen vermogen bezat, zich eenen huiskring ontsluiten, die hem een' tweeden vader naast eene liefdevolle zuster schonk. Walter droeg zijne nieuwe familie eene dankbaarheid toe die slechts kon bevroed worden door diegenen, welke niet, onkundig waren van de oprechte vaderlijke toegenegenheid, waarvan hem de koopman dagelijks het bewijs gaf.
De jongeling was zijnen voedstervader behulpzaam op het kantoor en vervulde daar zijnen plicht met eene nauwgezetheid, met eenen ijver, die en zijn hart en zijnen geest eer aan deden. Volkomen als zoon des huizes beschouwd, sleet hij zijne vrije uren of òf zijne studiekamer, waar hij met de wetenschap een innig verkeer voortzette, òf met Frederika, in wier gezelschap de tijd hem met bliksemsnelheid scheen te vervliegen.
Frederika was eene schoone maagd, en in al de bloeiende kracht der jeugd, ontwikkelde zij zich immer schooner en schooner, naar het ligchaam, naar de ziel en naar den geest. Zij was geenszins eene dier teedere, kwijnende verschijningen, wier prikkelbaar zenuwstel te allen stonde geschokt en geroerd wordt, maar wel eene levenslustige frissche natuur, die zich in al het schoone verheugde, zich met al wat goed en edel en rein is als het ware vereenzelvigde, waar vreugde heerschte de vreugde deed stijgen, waar droefheid was de droefheid deed wijken, waar nood neep, den nood lenigde; zij was de engel van 't stille geluk, der blijde zielerust, altijd opgeruimd, altijd vertrouwend, altijd troostend. - En in het bijzijn van dit wezen ademde Walter: met haar had hij op de graszode gedarteld, in de weide achter de vlinders gejaagd, in den hof bloemen uitgelezen en tot kransen gestrengeld, in den boom- | |
| |
gaard vruchten geplukt - min blozend dan zij; met haar had hij geleerd, zij had hem gewezen en hij haar; zij lazen dezelfde boeken, dezelfde dichters; zijne verzuchtingen waren de hare, hare gevoelens stemden met de zijne; en, gaf hij dit alles als jongeling, als man eene sterkere uitdrukking, streefde hij meer naar een bepaald doel, zij toch verstomd hem zoo juist, leende zoo gewillig oor en hart en geest. Het bestaan dier twee zielen was in één bestaan vergroeid. Zonder dat zij het zich gezegd hadden; zonder dat zij het tot dan toe noodig geacht hadden het zich te zeggen, was het hun innerlijk klaar, dat zij bestemd waren om onafscheidbaar te zamen te leven, beminden zij zich met eene liefde, die zij wel bevatten, wel gevoelen, niet uitspreken konden.
Nogtans, met al de vurigheid van zijn twintigjarig hart, gevoelde Walter zich gedwongen, der maged het zoete geheim te bekennen, dat voor haar toch geen geheim meer zijn kon, en ook haar het bezaligend woord te ontrukken, dat hij uit haren oogslag hem zoo dikwerf had zien tegenglimmen.
Frederika stond voor eene der voornaamste zangeressen der stad aangeschreven. In de Muziekmaatschappij waar het puik van adel en handel samentrof; in de bijzondere kringen, op avondfeesten, en algemeen overal waar zij als zangster optrad, daar begeesterde zij hare uitgelezene aanhoorders; niet enkel door hare betooverende schoonheid; doch eerst en vooral èn door de volmaaktheid van haar talent èn door het diep gevoel, dat zij in hare voordracht wist te leggen en waarmede zij de koudste ziel ontroerde, aan hare lippen geboeid hield, tot dat bij het einde van haren zang donderende bravo's haar dankten voor den hemel des gevoels, dien zij een oogenblik als bij toovermacht voor elk geopend had.
Ook zouden de stonden, die Frederika in die kringen doorbracht, voor de genoegelijkste heurs levens geleld hebben want de aanerkenning harer muzikale begaafdheden en de toejuichingen, die alleen hàar golden maakten haar ten uiterste gelukkig, daar zij ze overdroeg op het heilige beginsel der kunst, waar zij de priesteresse van was, indien ze dààr niet
| |
| |
steeds iemand ontmoet had, die zichtbaar naar heure vriendschap, haar vertrouwen dong, en dien zij niet achten, veel minder beminnen kon, iemand die op haar den indruk maakte van oen zedelijken roover, er op uit heur hart, den onverkenbaren eigendom Walter's, te bemachtigen. Die iemand was de rijke bankierszoon Henri D..., in wiens boezem Frederika's prachtig beeld eene geweldige drift had doen ontvlammen. Zijne beleefdheden, zijne streelende dienstvaardigheid; zijn lieftallig wèl verzorgd uiterlijk en zijne gladde manieren hadden echter iets zeer terugstootends in zich; immers er lag daar weinig waarheid, weinig natuurlijks in. Henri D... sprak vloeiend, neeg bevallig, toonde zich een volmaakt salonautomaat, omdat zijn vader, de groote geldhandelaar, het aan geen geld had laten ontbreken om zijnen zoon tot zulk een meubileerend wezen op te leiden.
Op een gewissen juniavond, zat Walter in den lommerrijken tuin die zich achter het huis zijns pleegvaders uitstrekte. Zijn blik rustte op het woonhuis, zijne ziel droomde zich in de zaal, uit welker open venster hem de volle, diepgevoelde noten van Frederika's frissche stemme tegengalmden, als de herhaalde groet der liefde. De dartele avondwind voerde on willekeurig de warme tonen nu her- en derwaarts, zoodat de jongeling slechts enkele woorden, enkele klanken opvangen kon. Frederika zong ‘het Denderliedeken, waarvan de wijze Walter immer zonderling trof. De wind, die zich zachtjes te slapen gelegd had, belette thans niet dat de eindstrophe met een zeldzaam verlangen, eene dringende bede uit Frederika's ziele Walter toeklonk:
‘'k Dwale droomend aan den kam...
Hadde ik 't liefje bij der hand,
Zomer wierde 't om mij heen!...’
De twee laatste verzen:
‘'t Wordt nu winter, 'k zing alleen
liet de zangster niet volgen, Walter begaf zich tot bij haar.
Lang bleven de twee sprakeloos naast elkander door het open
| |
| |
venster turen, en toen de jongeling zijne hand op die zijner pleegzuster legde en zei:
- ‘Frederika! de gevoelvolle wijze, waarop gij daareven meer dan ooit ‘het Denderliedeken’ gezongen hebt, heeft mij ontroerd’ toen voelde de maagd zijne hand beven.
- ‘Ik had wijzer moeten zijn,’ antwoordde zij, ‘ik weet immers dat dit lied altoos een geweldigen indruk op u maakt.’
- ‘Wacht u wel, Frederika, ooit den drang uws harten om dergelijke reden te weerstaan. Het is minder het lied dan uwe voordracht ervan, die mij treft. De velen, die zingen, gelukken gewoonlijk slechts daarin, voor zooveel zij de noodige oefening en talent bezitten, de noten, zoo als de toondichter ze schreef, min of meer juist uit te galmen. Alleen, dat wat de dichter gevoeld heeft is hun heel en al vreemd, en gij streeft er immer naar dit gevoelde, met al de kracht uwer fijne ziel te vertolken.’
Eene diepe trilling lag er in den toon, waarop Walter die woorden sprak; en wanneer hij voortging: - ‘Toen gij ‘het Denderliedeken’ aanhieft, Frederika, toen was het mij als een innige roep, als eene teedere bede en ik kwam herwaarts gesneld’ - was zijne stem in een zacht gefluister overgegaan en met eene machtige ontroering schouwde hij de maagd in de oogen. Zij sloeg hare blikken neder; en, ware het manelicht op haar gevallen, de hooge blos, die hare wangen kleurde, ware zichtbaar geweest.
Frederika antwoordde niet; zij kon niet antwoorden. Alleen haar boezem zwoegde en hijgde hoorbaar. Eene diepe stilte heerschte pijnlijk en toch bezaligend voor beiden. Frederika brak het eerst dit stilzwijgen. Zij had den tijd gehad om haar kloppend hart te laten bedaren om eenigszins kalm te kunnen schijnen.
- ‘Walter,’ sprak zij, op eens tot een onverschillig onderwerp overgaande, en hare stemme klonk weinig minder hel dan gewoonlijk, ‘gij hebt mij uw gedacht nog niet medegedeeld over de voordracht, die wij gister avond over den maatschappelijken toestand der vrouw gehad hebben.’
| |
| |
- ‘Ik deel volkomen’ antwoordde de jonge man ‘de gedachten door den knappen redenaar zoo klaar en bondig over dit thans zoo veel besproken thema vooruitgezet. Zijne grootsche en treffende slotrede vooral beviel mij zeer.’
Weder was eene ditmaal kortere stilte ingevallen.
- ‘Niet waar, Walter, wat hij zegde was schoon, was edel, was waar!’ sprak de maagd op heftigen toon. En dan voer zij voort, eerst minder vrij, maar stil aan stouter en eindelijk begeesterd: ‘Neen, de vrouwe hoeft zich niet te schamen over de rol, die zij in de samenleving vervult; neen, zij is niet een wezen, dat door zijne bevalligheid alléen behagen moet, dat geene plichten te vervullen, geene deugden te betrachten, geen doel te bereiken heeft. Neen, haar streven is zoo belangrijk, zoo gewichtig als dat des echtgenoots, wiens taak zij verlichten, wiens arbeidslust zij aanwakkeren, wiens gemoed zij opbeuren, wiens kroost zij opleiden moet. Beminnen, troosten, opvoeden en één leven met het leven des geliefden leven, dàt is hare plicht, dàt is hare taak! Wanneer zij die volvoert, dan is zij, en maakt zij gelukkig.’
Zòò sprekende vol vuur en ontheffing, toch ingetogen, en als met een waas van vrouwelijke schaamte en vrouwelijke fierheid omhuld, hield zij de handen vast tegen de borst gedrukt. wier onrust zij bedwingen wilde.
Tot in de ziel getroffen door die woorden, die als een eindelooze harmonie hem onruischten, had Walter haar aangehoord. Toen zij ophield, schouwden beide gelieven zich lang en diep in de oogen, als konden zij duidelijk in elkanders ziel lezen. Eindelijk viel de kreet ‘Frederika!’ vol verrukking van 's jongelings lippen.
- ‘Walter,’ ruischte 't hem tegen, en de gelieven waren in elkanders armen gevlogen en kusten zich en drukten elkander vast en teeder aan het hart.
Niet lang konden zij zich aan de uitstorting van hun gevoel overgeven, want de heer Dirksen, die juist in de zaal trad, deed hen uit hunne omarming opschieten. De diepte hunner ontroering noch de verwarring waarin hen die plotse- | |
| |
linge stoornis bracht, belette hen echter niet eenen angstkreet te slaken, op het zicht der doodsche bleekheid, die over het wezen huns vaders verspreid lag. Ten prooi aan de hevigste ontsteltenis, bleef de heer Dirksen eene lange wijl sprakeloos. Zijne haren waren te berge gerezen, dikke zweetdroppen paerelden langs zijn voorhoofd en een waanzinnige lach zweefde om zijnen mond.
- Vader! wat deert u?’ vroeg Frederika met medelijden en schrik. En hem liefdevol naderend, trachtte zij zijne sidderende hand in de hare te nemen; doch, hij weerde haar af en aanzag haar met een verglaasden dommen blik, die het meisje bevreesd deed terugdeinzen.
- ‘Walter,’ sprak ten laatste de ontstelde koopman, en zijne stem was heesch en stamelend. ‘Walter, volg mij.’
De jongeling wierp een geruststellenden blik op zijne beminde, en volgde zijnen pleegvader, die hem koortsig bij den arm voorttrok en op het kantoor geleidde, dat slechts gedeeltelijk door eene lamp, die boven 's koopmans lessenaar hing, verlicht was.
‘Luister...’ zegde de heer Dirksen, doch het duurde vrij tangeer hij voortspreken kon. Dan, terwijl zijn aanzicht geheel scheen te ontspannen en hij als een riet, door den wind geroerd, beefde, vielen de woorden: ‘Ik bezit niets meer! ik ben arm!’ hem klankeloos van de lippen.
Nog vermocht Walter niet te antwoorden. Hoe ongeloofelijk, het verpletterend nieuws hem schijnen mocht, het vernietigde hem, ontnam hem de kracht een enkel woord te uiten.
De koopman zette zich en scheen gansch kalm, toen hij, alleen op bitteren toon nog, voortvoer:
‘De lading Manilatabak die zich, zooals gij weet, sedert drie dagen voor mijne rekening te Londen bevindt en onmiddelijk zou ter markt gebracht worden, is niet alleen zeer erg tegengevallen, zoodat ik ze aan weinig méér dan aan den koopprijs gedwongen ben aftegeven; doch door de overvloedige toevoer des zelfsoortigen tabaks uit Antwerpen en Rotterdam, ter halver waarde gedaald. En mij is het onmogelijk ze tot later te bewaren.’
| |
| |
Toen Walter hem hem in de rede wou vallen schudde hij op nieuw waanzinnig glimlachend het hoofd, en zuchtend, bevend, en als bevreesd voor het hooren zijner eigene woorden, was het dat hij zegde: ‘Ik heb drie-en-negentig duizend franken aan de Metallieken verloren!’
Het was thans de beurt des jongelings om bleek te worden.
- ‘Wat zegt gij vader, heb ik wel gehoord?...’
De heer Dirksen antwoordde niet.
‘Frederika?... Frederika!...’ viel het wanhopig en rade. loos van Walter's lippen.
- ‘Frederika!’ zegt gij, hernam de geruïneerde koopman, ‘morgen is zij armer dan de dochter van den geringsten buildrager. Morgen is zij de dochter eens bankroetiers!’
Bij dit laatste woord had de stem des heeren Dirksen niets menschelijks meer, en meer dan eens nog ratelde 't in zijnen gorgel dof en ontzind: ‘Eens bankroetiers, eens bankroetiers!’
* * *
Twee dagen later zocht Walter in den tuin, in gangen en benedenvertrekken naar zijne beminde. Onstuimig liep hij op en neer. Het was een blij nieuws dat hij der gesmarte te verkonden had, een nieuws dat hare wanhoop als rook voor den wind moest doen verdwijnen. Hij moest haar zeggen: dat haar vader gered was, dat een onvoorziene vriend hem het benoodigde geld voorschieten zou, om, zoo als men zegt, weder vlot te geraken. En wist zij het reeds, - zoo als toch te vermoeden was, - dan zou hij 't haar verhalen, met haar juichen en vroolijk zijn!.... Maar, waar was zij dan? Hij had ze van den ganschen morgen niet gezien en thans, zou hij ze niet vinden, thans, dat hij ze met een enkel woord zòo gelukkig kon maken! Haar toch moest hij aan het harte drukken, bij haar toch moest zijn boezem zich lucht geven, want zijnen pleegvader kon hij niet naderen; deze - zonderling genoeg - ontweek hem nu zichtbaar. Uit den mond des boekhouders had hij de verheugende kondschap vernomen, zou hij op zulk een stond dan niemand, die hem duurbaar is, zou hij vooral Frederika niet ontmoeten?...
| |
| |
Hij ging eindelijk tot hare kamer en klopte aan. Geen antwoord. Hij waagt het de deur te openen en ziet zijne geliefde met het hoofd op de tafel geleund en tranen langs hare ontverwde kaken biggelen. Heure gesloten oogen waren van een rooden kring omgeven, die te kennen gaf dat zij overvloedig had geweend.
- ‘Frederika!’ fluisterde hij, - ‘Frederika!’ De maagd roerde niet. - ‘Frederika!’ roept hij dringend en stapt het vertrek binnen. Geene beweging!
- ‘Frederika!’ stoot hij vertwijfeld uit en nadert vast tot haar en grijpt hare nederhangende hand. Eerst dàn bemerkt hij dat zijne geliefde buiten kennis ligt. Tranen wellen in zijne oogen op. Hij omvat haar, drukt haar aan den boezem, roept haren naam, biddend, smeekend, vol liefde. Hij zoent haar de wangen en den mond aan hare lippen gedrukt, tracht hij haar weder tot haar zelven te brengen. Eindelijk ademt zij diep, opent de oogen en slaat Walter de armen om den hals. Doch eer deze den juichtoon slaken kon, stiet zij den jongeling op eens angstig van zich af. - ‘Frederika!’ stamelde hij verbaasd en onthutst, het bedroefde meisje naderend. ‘Frederika, laat ik u omhelzen. Verdrijf uwe smart. Vader is gered. Een trouwe vriend heeft hem de vereischte sommen afgestaan.’ En hij trok haar nader tot zich en drukte haar aan het hart. Doch zij rukte zich andermaal uit zijne armen los en wijl als eene schielijke stuiptrekking heur gelaat samentrok, zegde zij met sterkbevende stem: - ‘Walter!... Het lot heeft ons voor altijd gescheiden! Vraag mij niets!... Lees wat daar op mijne tafel voor u geschreven ligt... Lees en volg mij niet.’
En de maagd ijlde henen, den jongeling, die aan den bodem vastgenageld scheen, aan zich zelven overlatend.
Wankelend trad Walter tot de tafel. Daarop lagen verscheidene bladen papier. Op velen daarvan had Frederika het begin of enkel het opschrift eens briefs geschreven, zonder dien voort te zetten. Een dier onvoleindigde epistels luidde als volgt:
| |
| |
‘Walter!
Dat het haar, die tot heden u met wellust den gekozene heurs harten hiet, gegeven zij u voor de laatste maal maal aldus te noemen. - Walter! ik mag u niet toebehooren! niet de uwe zijn; mijne ziel niet meer aan uwe ziele drenken, geen kussen meer van uwe beminde lippen ontvangen, niet meer wegzinken aan uwe borst van einde looze zaligheid!...
Walter! de krachtige bloeiende Frederika is met eenen zwaai des noodlots voor immer geknakt geworden. Walter! uwe Frederika ligt als eene bloem van haren stengel gerukt en leeft baar laatste leven in het stof... Vader! vader! wat zijt gij wreed!... Waarom het onmogelijke gevergd?... Waarom!... Doch neen; ik verdwaal, ik ben schuldig; ik wil u onderdanig zijn, vader! mij opofferen, de schande van uw voorhoofd weren, de gevangenis... God, o God! wat ben ik ongelukkig!...’
Verder ging het schrift niet; de laatste woorden waren in in een' tranenvloed uitgewischt.
Na verscheidene nog minder samenhangends inhoudende bladen met koortsige haast gelezen of liever verslonden te hebben, vond de jongeling een niet zeer uitgebreiden doch voleindigden en onderteekenden brief, aldus vervat:
‘Waarde Pleegbroeder!
Hij, die mijnen ouden vader en mij van de oneer redde heet F.D... Tot loon zijns edelmoeds heeft hij om mijne hand voor zijnen zoon, den heer Henri D..., bij mijnen vader aangedrongen. Vader is tot mij gekomen. Ik heb hem aanhoorden mijnen plicht jegens hem begrepen. Eer zes weken verloopen zijn, zal ik de echtgenote des heeren Henri D... zijn. Vertrek ver van hier. Uwe rust en de mijne vergen zulks. Ik bid u, vergeet wat eens voor elkander waren; vergeet dat Mevrouw D... ooit iets meer voor u geweest is, dan wat zij immer blijven zal:
Uwe Pleegzuster,
F. Dirksen.’
| |
| |
Geen traan, geen klank, geen zucht, verried wat er in Walter's ziele omging. Met trage schreden verliet hij de kamer en begaf zich vandaar naar zijn studievertrek, waar hij lang nog met den blik de ruimte peilen bleef.
***
Op zekeren dag stond op het nieuwe doodenveld der stad A... een man, wien twee kleine kinderen, een jongetje en een meisje vergezelden, tegen eenen een voudigen grafzerk geleund.
Daarop stonden deze woorden:
✝
‘Hier ligt begraven
MARIA FREDERIKA DIRKSEN,
echtgenoote van Henri D...
Geb. in 18.6,
Gest.: op 31 Maart 18..
Bidt voor de ziel.
R.I.P.
Sprakeloos en ingetogen stond het drietal bij het zwijgende graf. Zichtbaar was het dat een geweldige storm 's mans ziele schokte. Hij hield een soort van zak boek in de hand en opende het. Op de eerste bladzijde stond:
‘Maart 18.8.
Hulpeloos zijt gij, o Mensch, als kind, en uw kinderbegrip zegt het u; gij hecht u aan die u omringen als de klimop aan den eiken woudreus. Als jongeling, als man zijt gij uwer ontwikkelende kracht bewust, en gij gaat alleen uwes weges. Grijsaard, vervalt gij in uwe kindsche onmacht, het vertrouwen in 't leven heeft u begeven; met laffe zelfzucht hecht gij u weder aan uwen medemensen vast, en uw beboud zoudt ge te zijnen kosten willen veroveren. - Vader, ik smeek om vergiffenis zoo ik aldus over de mensch heid denk. Voor u heb ik mijn geluk verbeurd. Ik heb eenen hemel van liefdewonne, ik heb mijn bloedend hart op het altaar der kinderplicht ten offer gebracht. God! te zwaar was de last dien ik op mijne zwakke schouderen torschte; hij heeft mij
| |
| |
verpletterd. Ik ben gevoel- en willoos geworden; ik verlang zelfs den dood niet meer...’
Voorts bladerde hij, nu eens terug dan weer verder, en op verschillende plaatsen las hij:
Mei, id.
Henri D...! waarom mag ik U niet achten? Waarom zijt gij een onwaarde? Of denkt gij, dat gij het offer dat ik u bracht te duur hebt betaald? Was het bezit der dochter u de redding des vaders niet waard, als gij dacht? -
Arme vader! Drie weken na mijn huwelijk gestorven! Zoolang reeds slaapt gij den slaap der dooden. In den hemel hebt gij voorzeker tranen van vaderlijk medelijden om uw ongelukkig kind gestort, dààr hebt gij de mijne zien vloeien. O zij vlieten nog zoo gemakkelijk en zoo mild; zij maken mij wanhopend, want zij zeggen mij: - Nòg is uwe ziel niet dood, nòg kan zij weenen; gij moet dor gekreten zijn eer die sombere Menschenvriend, dien men Dood noemt, u met ontvleeschden mond den verstijvenden kus zal op de wang drukken!...
‘Juni, id.
Drie weken is het geleden sedert ik mijnen echtgenoot gezien heb. Zal ik er hem voor danken of het hem als schuld aanrekenen? God die mijn hart ziet, weet dat Mijnheer Henri D..., mij thans geheel onverschillig is; ik haat hem niet; hij dwong mij hem te verachten. In brasserijen en nachtfeesten brengt hij zijn nutteloos leven door. En nogtans,... ik heb gepoogd mijnen man te beminnen, rechtzinnig en lang gepoogd; ik was hem vriendelijk, onderdanig, trachtte hem aangename verrassingen voor te bereiden. En hij, hij noemde dit “kinderachtigheid.” Hij stiet mij van zich af... Liefde verstaat hij niet. Liefde, zalig gevoel, wanneer ge een jeugdig hart ontvlammen doet. Liefde, - licht, bron des levens!... Liefde! - smartzee, hellefoltering.’
‘Einde Juli, id.
Zyn zij niet echtbrekerig de verzuchtingen die ik aan 't papier toevertrouw! Zijn zij niet schuldig voor God?
| |
| |
Walter, die in het verre Amerika ommezweeft, U zijn zij toegedacht; want, hier is niemand in wiens gemoed ik... mijne droeve ziel uitstorten kan. U heb ik gevolgd met het hart, a waar gij henen toogt! Het was slecht, het was vloekbaar voor God want eenen anderen heb ik trouw beloofd. Gij ook, zijt gehuwd, Walter, en ik dank er u om. - O, ik weet het, want ik heb, noodlottig of tot een bitter geluk, door tijdingen en brieven altoos geweten wààr gij u ophieldt. De heer Ernst W..., dien gij kent en die, als gij weet, zich te Philadelphla bevindt, heeft mij uw huwelijk aangekondigd; - de brave man wist niet dat ooit iets anders dan broederlietde ons vereenigde! - Die tijding, Walter, ging mij eerst als een dolksteek door het hart, doch de klove tusschen ons moest onmetelijk wezen; gij hebt het gevoeld en ik ook - weet gij nog, Walter, dat wij immer eender dachten?...’
‘10 December, id.
Walter, ik moet u eene bekentenis doen. Toen ik met den heer D... voor het altaar stond, en de priester mij vroeg “of ik bereid was dien man voor het leven getrouw te zijn,” toen klonk het in mijn binnenste: “Neen, neen, Walter alleen wil ik getrouw zijn, Walter, de ziel mijner ziel! Walter! den oenig geliefde!...” Doch, ik zag mijnen armen vader, die ried wat in mij omging en bleek werd en beefde. Ik heb den kreet des harten onderdrukt, en een “ja” - het doodvonnis mijner ziel, - viel mij van de lippen! Ik redde mijnen vader! Geen liefde was het, maar enkel hartstocht, enkel drift was het, dien D... voor mij gevoelde. Ik ben thans voor dien man niets meer! - Walter, gij hebt mij vergeven niet waar? Uw hart is grootscher dan het mijne. Het beseft dat oprechte liefde zich prijs geven kan.’
‘Idem.
Ik ben op het punt geweest mijn dagboek te verscheuren; want het scheen mij alsof ieder woord een diefstal was op het hart uwer gade gepleegd, uwer wettige echtgenoote, die u méér zijn moet dan ik, die slechts uwe pleegzuster
| |
| |
heeten mag. Doch, Walter, geliefde broeder, toen ik het geschrovene van een wou rukken, was het mij of ik in éèn oogenblik al het lijden, dat ik sinds zoo lange jaren ver van u geleden heb, in ééns op mij ging voelen nederstorten. En het zou mij vernietigd hebben. Ik mag mijn bloedend hart niet nog meer ten bloede rijten.
Walter, bemin uwe gade wèl. Zij kan niet anders dan goed en uwer waardig zijn, de uitverkorene uws harten. - Zij heeft u een kroost geschonken! Ik weet het, een jongentje en een meisje. Het knaapje heet als zijn vader, het heet Walter! O! ik bemin het zoo innig? - Walter! onvoorzichtig waart gij uw dochtertje Frederika te noemen. Gij hebt niet wèl gedaan u aldus nutteloos herinneringen te scheppen? Dien naam hadt gij in uw hart moeten laten verklinken. - Walter, is zij schoon, uwe gemalin? Heeft zij mijne gestalte? bruin haar als ik? Waar is de tijd, de zoete tijd dat gij de mijne streelend door de vingeren liet glijden! Harte, wederspannig harte, zwijg!... bloed, bloed immer voort!...’
Thans bladerde de lezer met koortsige haast verder tot het eindblad des boeks:
‘November 18.9.
Dit zijn de laatste regelen, die ik u toericht, Walter. Uwe zuster is den dood nabij. De gulden meizonne zal haar niet wedervinden. Frederika zal uwe gestorvene gade bij God gaan vervoegen.
Mijn leven was een lange doodstrijd, die aanvang nam bij de ramp mijns vaders. De strijd is volstreden, doch zij die hem streeh gebroken.
Sinds uw vertrek, Walter, heb ik niet eens meer gezongen. Het Denderliedeken toch ruischte en bruischte mij nog immer door 't gemoed, en de eindverzen vielen mij soms van de lippen:
't Wordt nu winter, 'k zing alleen!..
‘Ik heb Mijnheer D... mijn ongeluk vergeven. Walter, vergeef gij hem ook, ik smeek er u om, - ik eisen het...
| |
| |
Ik had dit Dagboek aangelegd, aanvankelijk niet om het u doen te geworden, doch alleen om door de begoocheling van een geveinsd verkeer mijn hart te verlichten. De teedere bemoeiingen uwer gade, aan wieik zooveel dank schuldig ben, voor het geluk, dat zij u schonk, mocht ik niet door hartstochtelijke herinneringen aan het verleden moeielijker maken... Thans is de moeder uwer kinderen in beter waereld, en, Walter! ik heb gedacht de opoffering niet langer te moeten doordrijven. Walter, gij zult mijne verzuchtingen lezen, niet als die van Frederika, uwe geliefde; maar als die eener ongelukkige pleegzuster.
Dit handschrift zal ik u doen geworden, vòòr mijn afsterven... Mijn afsterven!... schoon is de dood, Walter, doch tevens vreeselijk, zelfs na dagen ondelgbarer smart.
Kom met uwe kinderen naar het Vaderland; kus er mijn grafgesteente, met den kus der broederliefde, on vertrek dàn weder, - weder over den Oceaan...
Heb dank, Walter, voor de reis, die gij herwaarts onderneemt. Laat uwe kinderen voor mij bidden en zoen zo daarna hartelijk voor mij...
Kondet gij mij thans aanschouwen, Walter, hoe zoudt gij terugschrikken! Bleek en afgeteerd ben ik, zelfs de schaduw niet meer van Frederika, die gij eens hebt gekend. Een holle hoest verscheurt mijne borst...
Walter, ik wacht u op het kerkhof.
Tot wederziens in het eeuwige Vaderland der zielen!...
Tot wederziens!...’
‘Frederika.’
Het zal gewis eenieder reeds duidelijk wezen, dat de bezoekers van Frederika's laatste rustplaats niemand anders waren dan Walter on zijne twee kinderen, uit Amerika overgereisd om een laatsten plicht te vervullen, om aan de wetten des harten een laatsten tol te betalen. Walter steunde zijn brandend voorhoofd op het kille grafgesteente en zoende het krampachtig. Zijn gelaat was gespannen on met bleekheid overtogen.
- ‘Papa,’ vroeg plots in de Engelsche taal het knaapje,
| |
| |
dat hem, even als zijn zusterken, stom en eenigszins beangstigd aanzag: ‘Papa, is dat eene tante van ons, die hier begraven ligt? Rika beweert dat het iemand van onze familie is?’
- ‘Zij die hier begraven ligt’ antwoordde de geschokte man, ‘was mijne zuster. Het is van haar dat Rika haren naam heeft!...’
- ‘Maar, dan is het onze tante, vader?’ viel het meisje in, ‘dan zal ik met Walter veel voor haar bidden. God weet hoe blij zij van uit den hemel met onze goede kleine Mama naar ons kijkt, omdat we tot hier zijn gekomen.’
Hier drukte Walter een langen kus op de wang van ieder zijner kinderen.
- ‘Kan men naar den hemel reizen als men wil, Papa,’ vroeg het jongsken.
- ‘Wel Walter toch,’ viel het meisje nogmaals in, ‘de hemel is zòò ver, zòò ver van hier! Gij wilt er toch niet heengaan?... dan zoudt gij moeten kunnen vliegen!’
- ‘Eer men ten hemel varen kan,’ zei de vader, ‘moet men gestorven zijn. Het lichaam blijft op aarde en vergaat, de ziel alleen overleeft alles. Komt, kinderen, de avond is reeds ingevallen. Laat ons weer in het rijtuig stappen en ons hotel opzoeken.’
Langzaam verlieten de drie den doodenakker. Walter stapte met zijne kinderen in het open rijtuig dat hem aan de poort wachtte. Voort voeren zij. En het was den man of hij daàr een gedeelte zijner ziel achterliet.
Toen zij de stad bereikten, bemerkte Walter hoe in de halfdonkere lanen der boulevards een rijk gekleed heer met eene sierlijk opgetooide ‘dame’ aan den arm wandelde. Een voorgevoel deed zich in hem op. Genaderd, schouwt hij aandachtig toe en - herkent in den wandelaar Henri D...! Een geweldige siddering greep hem aan en hij meende aan eenen plotselingen druk gehoor gevende, zich uit het rijtuig te werpen, toen bij deze beweging, Frederika's zakboek uit zijnen borstzak gleed en openviel. Deze woorden las hij: ‘Ik heb Mijnheer D... mijn ongeluk vergeven. Walter, ver- | |
| |
geef hem ook; ik smeek er u om; - ik eisch het!’ Bedwongen en kalm stak hij het boek terug op zijne plaats en hield er de armen vast tegen geprangd.
Peinzend, zaten de kleinen over hunnen vader. Deze schouwde in de ruimte en werktuigelijk murmelden zijne lippen:
't Is nu winter, 'k zing alleen Bij het groene water...’
Doch toen viel zijn blik op zijne lieftallige kinderen, en die laatste herinnering vlood heen. Alleen in zich bewaarde hij voortdurend het bittere levensdrama zijner ziel, doch gaf nimmer uiterlijk er iets van te kennen.
's Anderendaags vertrok, uit de Antwerpsche haven, het schip ‘Vaderland’ naar Philadelphia. Op het dek bemerkte men een man in rouwgewaad, die aan iedere hand een kind hield: een jongetje en een meisje. Het drietal hield het aanzicht naar de stad gewend.
Het was Walter met zijne kinderen.
Edm. Campers.
Antwerpen, juli 1873.
|
|