De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Het roode kapje volksvertelling uit Dalmatië
| |
[pagina 242]
| |
stevige knaap, verzette zich daartegen; Pavo greep zijnen degen, en de herder een scherpen steen. De steen werkte sneller dan het staal: de machtige struikroover stortte, aan het voorhoofd getroffen, neder. De knaap meende hem gedood te hebben, en zijne kudde in der haast verzamelende, snelde hij naar zijn bijgelegen dorp, om luid zijne moedige daad te gaan vermelden. Pavo was niet dood, maar alleen bedwelmd. Na eenige oogenblikken kwam hij weder tot bewustzijn en stond recht; doch... alles was zwart voor zijne oogen: de steen had zijn tweede oog getroffen, en hem gansch blind gemaakt. Was nu zijne eerste gedachte aan zijn geboortedorp? O neen! hij dacht aan zijne hulpeloosheid. Wie zou hem uit deze eenzame streek tot zijne gezellen wederbrengen? Hij riep luide op den herder, doch deze was reeds lang weg, en Pavo bleef alleen. Alleen en blind!... Hij wierp zich ten gronde en verborg het aangezicht in het gras. Hij hadde willen weenen, doch de tranen deden hem te veel pijn in het bloedig oog. Kon hij met zijner blinde oogen niet weenen, zoo weende hij toch met die zijner ziel. Hij nam den steen die hem getroffen had, als een slag van Godes hand. De Heer had hem neêrgeworpen, terwijl hij in al de kracht der misdaad rechtstond; de Heer zoo hem nu oprichten, daar hij in de ootmoediging en den rouw neêrgeworpen lag. Doch slechts oprichten om te sterven! Aardsche redding was niet mogelijk, maar het verderf zeker. De herder zou weldra met andere lieden terugkomen, welke den weer-en machteloozen roover zouden vastgrijpen, en den zoolang ongestraften booswicht zou eindelijk verdiende straf ontvangen. Dat alles verwachtte Pavo, en hij bereidde zich om voor God boete te doen, en de verzoening der menschen te verwerven... Daar klonken eensklaps bekende stemmen: - ‘Waar zijt gij, broeder?’ riep Buk. Daar was het leven weder! De mensch hangt toch aan het leven gelijk de vrucht aan den boom: - vooraleer zij gansch | |
[pagina 243]
| |
rijp is, zal zij niet van zelve afvallen. Pavo, nog daar even in zijn lot getroost en tot den dood bereid, stak nu de beide handen uit naar dit hooplicht van een langer bestaan. Zijn geschreeuw beantwoordde het geroep van Buk, en voerde de roovers naar de plaats waar hij lag. Buk's droefheid was groot. - ‘U heeft den steen in het oog getroffen,’ zegde hij tot zijnen broeder, ‘en mij in de ziel.’ Op eene berrie van geweren en takken werd Pavo in de duisternis der nacht weggedragen. Er heerschte eene zachte stilte, even goed voor de roovers als voor de helden. Er bestond een onderaardsch verblijf niet verre van het roovershol, waar de bende zich in zekerheid kon verbergen. Dat toevluchtsoord lag tusschen het Venetiaansche en het Turksche grondgebied, om, volgens de omstandigheden, van het eene op het andere te kunnen vluchten. Daarbij was het op het ongenaakbaarste punt des bergs gelegen, en men mocht verzekerd zijn, dat niemand, zonder grooten dwang, de nieuwsgierigheid zou hebben die spelonk te komen opzoeken. Dààr zou Pavo's woning zijn. Door een schrikkelijken eed verplichtte Buk al de roovers, den blinden broeder nooit te verlaten. - ‘Als ik bezwijken zal, blijft Pavo aan u aller zorgen toevertrouwd,’ zegde de hoofdman, en de roovers legden den eed af. Zóó leefde Pavo, zonder gevaar te moeten duchten, in den kuil, door zijne makkers verzorgd, waarvan er altoos een bij hem bleef; hij leefde in de zonnestralen, die in het woud en tusschen de rotsen doordrongen; in de duisternis en in de herinneringen. Buk liet nooit méer dan acht dagen voorbijgaan zonder in den kuil te komen, om te zien of er zijnen broeder niets ontbrak. - De met bloed geketende verbroedering hield stand. O! wat waren de dagen voor Pavo lang en de nachten verdrietig geweest, indien hij zijne euzlaGa naar voetnoot(1) niet bezeten hadde; | |
[pagina 244]
| |
maar dat speeltuig vertroostte hem in zijne droefheid. Hij speelde en zong. Hij was altoos min of meer dichter geweest, doch nu werd hij een begeesterde zanger. Zijn leven werd gelijk aan eene beek, wier zachte golfjes immer ruischen. Hjj zong niet alleen wat hij ondervonden en geleden had; daar ook de sagen, welke gelijk duiven en roofvogels over het Dalmatische gebergte en langs de kusten vliegen. Pavo putte zijne poëzie uit het volk, alsook uit zijn eigen hart. Hij werd de bewondering zijner gezellen, en zijne liederen klonken tot hunne en zijne eigene geheime zelfvoldoening. | |
XII.
| |
[pagina 245]
| |
Buk liet hen daarover niet lang in ongerustheid. Hij zegde: - ‘Gij, broeder, zult met uwen broeder leven.’ - ‘God loone uwe broederliefde, Buk,’ sprak Pavo, maar als ik u allen en dezen kuil verlaten moet, dan wil ik op het kerkhof, waar mijne vrouw begraven ligt, leven en sterven. Ik verzoek u nog slechts ééne gunst: - als gij mij daar heen zult gebracht hebben, bouwt mij dan een hutteken nabij het graf mijner Ljubika. De geduldigste onder u zal mij den weg leeren kennen, welke van daar naar de kerk geleidt. Geen ander pad zal Pavo nog bewandelen... Ik had gezworen mijn dorp nooit meer wêer te zien; doch ik ben blind, en mag thans terugkeeren, - mijne blindheid is eene straf der eeuwige gerechtigheid...’ Allen waren diep ontroerd, Buk omarmde den blinden vriend en beloofde hem de vervulling van zijn laatsten wensch. De veertien boschroovers verlieten hunne gebergten en het woud. Pavo leunde op Buk, beiden waren vergrijsd en met wonden bedekt. Aldus kwamen zij in Pavo's dorp en hielden voor Bogdan's woning stil. Bogdan was sedert lang gestorven; Mavro, die intusschen met Petrija was getrouwd, was thans meester des huizes. Hij herkende zijnen schoonbroeder niet aanstonds; eerst toen hij Pavo's stem hoorde wist hij wie daar zóó veranderd voor hem stond. Hij ontving hem hartelijk en riep Petrija, de broeders en de kinderen. Het was een vroolijk en tevens een treurig wederzien. - ‘Blijf bij ons, ‘sprak Mavro.’ O ja, blijf hij ons,’ voegde Petrija er bij. Pavo dankte hen en zegde wààr hij wonen wilde. ‘Bouwt mijne woning,’ sprak hij, ‘mijn voorlaatste verblijf.’ Dit werk duurde niet lang. Des morgends begonnen, was de hut reeds 's avonds voltooid. Mavro, zijne broeders en vele jonge mannen uit het dorp hadden den roovers eene helpende hand toegestoken. Pavo scheen in eene groote famillie terug gekeerd te zijn, zóó algemeen beijverde men zich hem welwilendheid en medelijden te betoonen. Ook Ivka was niet achter- | |
[pagina 246]
| |
gebleven. Zij kon hem wel niet liefhebben, zij kon hem wel geene plaats aan haren haard aanbieden; doch zij bracht hem wat zij voor hem het meest noodig dacht, te weten voedsel en kleederen. Pavo dankte haar: ‘Thans heb ik nog van alles genoeg,’ sprak hij, ‘later zal mijn speeltuig mij het noodige wel bezorgen.’ Dan vroeg hij haar: -‘Waar is uw vader en uw zoon?’ - ‘Mijn vader is dood en mijn zoon is hier; hij heeft zwijgend uwe hut mede helpen bouwen.’ Dan zegde Pavo weemoedig: - ‘Wij mogen met elkander niet spreken, Ivka. Wat zouden wij ook aan elkaar vertellen?’ - ‘Neen,’ antwoordde Ivka droevig; ‘de dood is tweemaal tusschen ons.’ - ‘Gij zult voorbijgaan en zal ik u niet zien; gij zult mij zien, maar niet aanspreken,’ hernam Pavo. ‘- Laat ons scheiden en voor elkander bidden.’ - ‘Kom,’ sprak Buk nu, ‘ik wil u in nieuwe woning rondleiden. Zij is klein; het woud is veel grooter.’ - ‘Het graf zal nog kleiner zijn,’ antwoordde Pavo en gaf Buk de hand. - ‘Kom, hier is de haard, - mocht het u daarin nooit aan vuur ontbreken!... Hier is uw bed - Mavro is bezig het op te maken; - voel eens Pavo, er liggen twee dekens voor den winter op den stroozak. Mocht gij, zonder van ons voorgaande leven te droomen, er altoos zacht op slapen!... Hier steken nagels in den muur om uwe wapens aan te hangen. Gij zult ze niet meer gebruiken, maar toch moet gij er u niet van ontmaken.’ - ‘Neen’ antwoordde Pavo, ‘het zijn voor mij gelijk oude vrienden... en wàar zal mijne euzla hangen, de echo mijner ziel, de stemme mijner zuster?’ - ‘Hier, over uw bed; en hier is de tafel waarop gij eten, en de stoel waarop gij zitten zult; en hier is de kast, ik heb er uwe voorwerpen goed ingeschikt.’ - ‘Och, breng mij nu tot bij Ljubika's graf...’ | |
[pagina 247]
| |
- ‘Het is slechtseenige stappen van hier verwijderd, vriend; gij zult het verder gemakkelijk alleen vinden.’ Pavo knielde weldra op het graf zijner onvergeetbare echtgenoote. De aarde was dor en zonder bloemen, ja, zelfs van grashalmen ontbloot. - ‘Hoe heeft Petrija u aldus kunnen vergeten, gij arme aarde?’ zegde hij mistroostig; ‘men ziet wel dat zij gelukkig is. Maar ik, die al mijn geluk vóor twee-en-dertig jaren in uwen kouden schoot bedekte, ik, wil u voortaan versieren, en verplegen...’ Buk stond nevens hem terwijl de blinde zoo sprak. De woeste roover lachte niet; want al had hij zulkdanige liefde niet gekend, hij begreep ze toch. De gevoelens des harten zijn bij de sterke, doch kinderlijke volkeren van het Dalmatisch gebergte zeer wonderbaar. Van het graf wilde Pavo naar de kerk geleid worden, en dàn terug naar zijne hut, en weer naar het graf, en nogmaals ter kerke, altoos en immer terug, tot dat hij elken stap van buiten kende. Toen zegde hij: - ‘Nu is 't genoeg Buk, ik dank u. Gij hebt met mij veel geduld gehad en mij zeer veel bemind. Ik ook ik had u lief... thans zullen wij scheiden.’ De roovers hadden zich vergaderd; Pavo stond te midden van hen voor de deur zijner nieuwe woning. - ‘Komt hier, broeders,’ sprak hij, ‘ik wil u allen den afscheidkus geven. Dat ieder uwer mij vergeve, hetgeen ik jegens hem zou hebben kunnen misdoen. Omhelst mij, zegent mij en als gij mijnen dood verneemt, bidt dan voor mijne ziel.’ Allen verzekerden hem van hunne vergiffenis, allen kusten en zegenden hem. Buk kwam de laatste. De omhelzing duurde langer dan die der andere roovers. Wanneer Buk, de plaats verliet blonken hem tranen in de oogen. Dààr liet hij zijne halve ziel achter. Pavo weende ook, toen hij eenzaam op den dorpel zijner woning zat. Twee-en-dertig jaren zijns levens verlieten hem thans met zijne gezellen, wier voetstappen hij in de avondstilte van verre nog hoorde weêrgalmen. Nu gevoelde hij eerst hoe hij hen, en vooral Buk had lief gehad. Zij hadden hem niet | |
[pagina 248]
| |
verlaten, niet beroofd, en altoos hun leven, gelijk het was, met hem gedeeld, zonder terughouding, vrijmoedig, zooals men het brood met eenen broeder deelt. Thans zou hij hunne stemmen niet meer hooren. Hij was in de haven, hij had het anker op een graf uitgeworpen. De doode geliefde was van nu af het éénige gezelschap voor zijn hart. Wij weenen als wij na jarenlange pogingen eindelijk het gewenschte doel bereiken. Wij hadden die pogingen en het wee dat zij ons dagelijks, zelfs alleoogenblikken deden gevoelen, lief gekregen. - Pavo weende. Hij voelde zijne hand door twee kleine handjes vastklemmen en een kinderstemmetje zegde: ‘Vader zendt mij tot u, Pavo; ik zal nu altijd bij u blijven, en het vuur aansteken, water halen, u geleiden en bedienen; zult gij mij daarvoor schoone liedjes zingen?’ Het was Milev, het jongste zoontje van Mavro en Petrija, acht jaren oud. Zij schonken het aan Pavo, om hem te dienen en te beminnen. Pavo weende nog, maar niet meer van droefheid. En als het knaapje hem nogmaals kinderlijk nieuwsgierig vroeg of hij het eens iets wilde voorzingen, dan deed de blinde zich de euzla brengen en zong zijn eerste lied na de wederkomst. | |
XIII.
| |
[pagina 249]
| |
zij te zamen over hun voorgaande leven; zij zwegen somtijds ook, en gevoelden dat zij bijeen waren en elkander beminden. Het was feest in het dorp; van vele uren in den omtrek waren lieden er naar toe gekomen, alleen met het doel om Pavo te zien en te hooren. Met ongeduld werd de beminde volkszanger verwacht onder den eikenboom, die niet verre van zijne woning stond en onder welks schaduwe hij gewoonlijk nederzat, als hij zong. Heden had hij echter daartoe geen de minste lust. Eene onrustige stemming beklemde zijneziel. - ‘Ik gevoel in mijne oude wonden, dat wij onwêer zullen krijgen,’ zegde hij tot Milev, welke hem zijn speeltuig wilde geven. ‘Geleid mij onder den eik; - ik wil vrije lucht inademen, doch zal vandaag niet zingen. Hang de euzla maar weer op hare plaats, doch geef mij mijne pistolen en mijn geweer. Ik wil ze als het onweder uitbarst, in de lucht afschieten, opdat de hagelbui daardoor ophoude.’ Milev bracht hem de wapens; de blinde betastte ze met welgevallen en laadde ze met groote zorgvuldigheid. Thans kwam bij hem weêr de lust op ze te dragen. Hij stak de pistolen in den gordel en hing het geweer over den schouder. Nu ook liet hij zich de oude euzla brengen. Over een sneeuwwit hemd met wijde mouwen droeg Pavo eene scharlaken vest met zilveren, knoppen en een korte groene jas, een blauwe passende broek die aan de voeten met zilveren riemkens was vastgemaakt, en een veelkleurigen wollen doek voor tulband. Toen hij aldus versierd met Milev onder den eik verscheen, begroette hem een algemeen gejuich. Hij werd niet alleen van iedereen bemind, maar ook geacht - zijn verleden was vergeten - men dacht alleen nog aan hetgeen hij tegenwoordig was; een blinde oude man, die immer bereid was de klachten te aanhooren en de onervarenen met zijne ondervinding bij te staan. Doch hij moest zingen, - die luim om stil te zwijgen zou men niet gedoogen. Nadat hij zich lang genoeg had laten bidden, gaf hij eindelijk toe en zong het schoone lied der Twee Geliefden... | |
[pagina 250]
| |
Nog nooit had Pavo met meer gevoel gezongen. - Zijne bij elkaar gedrongen toehoorders vergaten, met naar hem te luisteren, het nakend onweder; doch dit deed zich door eenige luide donderslagen spoedig genoeg opmerken. Hagelwolken hingen daarboven samengepakt. Pavo schoot met de beide pistolen naar de onweerswolk; zulks deed geen uitwerking; hij nam het geweer van den schouder en schoot voor de derde maal ten hemel... Eensklaps, als wilde deze antwoorden, werd de eik door eenen bliksemstraal getroffen, en de oude zanger viel tusschen zijne euzla en zijne wapenen, doodelijk getroffen op den grond. Buk begroef den pobratim - hij rust aan Ljubika's zijde.
einde. |