| |
| |
| |
Poëzie
I.
Het Klinkdicht.
‘Neen, ik vernijp mij niet in zulk een spangewaad.
'k Begeer niet dat het springe aan flarden onder 't knellen
Der ledematen en 't verdubbeld boezemzwellen.’
Zóó spreekt de eenvoudigheid die 't smalle kleed versmaadt.
Ik evenwel houd vol, hoezeer zij wederstaat.
'k Wil met de nauwheid zelv' hetschoone schepsel stellen
In eer. gedaante van verkloeken en versnellen.
Zie, of het keurslijf haar niet strekt tot een sieraad?
Op 't losse tooisel, dat in plooien zwiert naar onder,
Verheft zich 't bolwerk van albast, volmaakter, ronder,
Het borstbeeld en de riem der moeder van de Min.
Eu wàt belemmert thans het vrije keeren, wenden?
De geest ontwaart gemak in hoofd, in hart en lenden.
Zòò staat de vrouw mij aan, en zóó de zanggodin.
| |
II.
De Vogelschrik.
De musschen hielden feest wanneer ze 't meisje zagen
Met haren strooien hoed: zij wenkte en ieder vloog
Op hare hand, voorzien van krieken, waar het oog
Op vlamde en 't bekje op pikte, ons liefje tot behagen,
Nooit had een gast, nooit gaf een hospes beter dagen.
Hoe meer betrouwen, hoe meer zegen van omhoog.
De vrekke hovenier die zuur- uit zoetheid zoog,
Zwoer 't grage kermisvolk met schalkschheid weg te jagen...
| |
| |
Het meisje sterft. Hij maakt een schuw van haren hoed,
Opdat de kriekelaar niet langer 't snoepgebroed
Verlokke, daar het vast, de dood erop zal rieken.
Vergeefs! het muschje ziet zijn zusje zoo het schijnt,
't Vliegt met zijn broertjes toe, en, eer de dag verdwijnt.
Is 't kermis uit: de boom staat kaal en zonder krieken.
| |
III.
Samenneiging.
Het huis des Heeren viert twee stille plechtigheden: -
Hier knielt een moeder bij de doodkist van haar spruit.
Haar hoofd hangt nederwaarts, zij berst in tranen uit,
En in gesmoord gesnik bij 's priesters lijkgebeden.
Ginds heeft een kerkgang plaats. Een keeltje slaat geluid.
Een frissche zuigeling geeft tot zijn laving reden.
De teedre moeder stelt haar lammeken te vreden.
Terwijl zij 't liefderijk aan haren boezem sluit.
De kerkdienst loopt ten einde, en elk verlaat den tempel.
De beide vrouwen zien elkander op den drempel,
En schielijk meêgevoel verschijnt op haar gezicht.
Het kleine kistje doet de zaalge moeder weenen,
En de ongelukkige, die 't volgt, houdt op van stenen,
En glimlacht van ter zijde op 't levenvolle wicht.
Wervick, 1873.
| |
II.
De korenbloem
Eene Fabel van Krylof.
Een korenbloempje stond in 't woud:
Zijn kelkje hing geplooid, half toegevouwd.
Het scheen den dood met bangen zin te wachten,
En sprak de windjes toe, die tusschen 't loover lachten:
- ‘Ach, waar' de zon met mij begaan
En brak de schoone morgen aan.
Dat zij mij met haar licht verkwikke!...’
| |
| |
Een kever somde en stond daar dom te knikken:
- ‘'k Geloof liet wel, ge zijt niet links gevallen!
Juist of de zon niets ànders had te doen
Dan Juffer Korenbloem hier tusschen 't mager groen,
Gauw op te zoeken om haar te bevallen! -
Zij heeft voor u noch tijd, noch lust;
Zwierft gij als ik ten allen kant
Dat zij wel weiden, velden, vruchtbaar land
Verzorgt en koestrend voedt,
Terwijl ze met heur warmen gloed
De beuken ende reuzeneiken streelt,
Met rijke kleuren mild bedeelt
Gij kunt op geene schoonheid roemen,
Verschoten, ei, zoo flauw!
Ja, vele bloemen zijn waarachtig lief,
Dat zelfs de tijd, die hartelooze dief,
Verdriet heeft wen hij ze af moet waaien
'k Zou u met ijdle woorden paaien,
Indien ik u geen waarheid zei,
Staak, staak uw nutteloos geschrei;
Gij hebt noch kleur, doch pracht,
De zonne geeft op u geen acht...
Uw lot is zwijgen, stil vergaan.’
Daar stijgt de zon omhoog, doorloopt de hemelbaan,
Giet hare stralen uit, verkwikt, verheugt,
En schenkt aan 't arme bloempjen ook wat levensvreugd.
Wanneer het leed uw leven kust,
O geef u nooit der wanhoop over.
En luister niet naar dwazen spot,
In 't needrigste, ergste lot,
Lacht Hij u toe, vol hoopgetoover.
Brussel, 1874.
| |
| |
| |
III.
De starrenhemel.
Melodie.
's Nachts wen 't gouden stargewemel
Winkepinkelt aan den trans
En geen wolkjen aan den hemel
Dooft den heldren tooverglans.
O! dan schijnt die reine hemel
Aan dijn minnaar, meisje zoet!
Als het beeld van dijne ziele,
Van dijn engelrein gemoed.
'k Voel geen zorgen dan, geen smarte,
Maar, als heldre starrenschijn,
Blijde rust in 't blijde harte. -
Kau het ook wel ànders zijn?
Is dijn liefde niet een hemel
Die mij àlles, lieve schat.
Meer dan bovenaardsche wellust,
Meer dan englenheil bevat?
Wàt me ook 't leven moog' beschikken,
Niets baart ooit me zorg of vrees,
Wen ik maar in dijne blikken
Immer liefde en onschuld lees.
Wen, zooals die starrenhemel,
Waar geen enkel wolkje aan drijft.
Meisje zoet, dijn trouwe liefde
Steeds zoo rein en wolkloos blijft.
Antwerpen.
|
-
voetnoot1
-
Het fransch van Josephin Soulary vrij nagevolgd.
|