| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Ter nagedachtenis van Anton BergmannGa naar voetnoot(1)
Een heldre geest, vol kracht en gloed,
Een edel hart, een zacht gemoed.
Een lachend oog, een woord dat streelt:
Natuur had hem zoo mild bedeeld.
Hoe innig diep werd hij bemind,
Van vrouw, van vader en van kind.
Een blijde toekomst loeg hem aan;
Geen distels groeiden langs zijn baan.
Geen doorn heeft ooit zijn hart bezeerd,
Hij werd bemind, geacht, geëerd.
Zijn glimlach en zijn vriendengroet,
Zijn handdruk deden 't harte goed.
Hem werd des levens smart ontspaard,
Daarom verliet hij vroeg deze aard.
Gelijk de zwaluw henenvlucht,
Uit vrees voor koude najaarslucht;
O! laat hem gaan, hij keert niet meer,
Maar gij, gij ziet hem eenmaal weer,
Want eenmaal roept hij tot u: ‘kom,
O duurbren en 'k heb u weêrom.’
Nevele.
| |
| |
| |
II.
Laura.
I
Ze woonden in die veldhut.
Die vriendelijk en schoon was,
En rank van lichaamsbouw.
Het Noorden raasde buiten.
De moeder sloot het deurken
Breekt los; de baren bruisen
En beuken op den oever...
Zòò bruisten ze, mijn kind,
Toen Vader... in het voorjaar...’
Daar zweeg de vrouw en kreet.
Maar Laura troostte: ‘Moeder,
Den moestuin zorgvol omspit
En met zijn zweet bevrucht,
Dàn vliedt de rampspoed henen.’
II.
Het vogelken zong en de meizon bescheen
De welige, lachende weide.
Toen wandelde Laura ter groene vallei,
Waar Bruno de schoone verbeidde.
De jongeling vleide, het maagdelijn loeg,
En beiden genoten en koosden.
Het windeken wiegde de bloemen in slaap,
die heimelijk trilden en bloosden.
Het starrenlicht blonk en de mane bescheen
De rustende, droomende weide;
Terwijl in die veldhut de weduwe kreet,
Die vruchteloos Laura verbeidde.
| |
| |
III.
De boomen droegen weder kegelen,
Het Noorden waaide koud en guur;
De maan, die bleek en langzaam opging,
Bescheen de treurende natuur.
Toen zat de zwakke weduwvrouwe
In hare kleine leemen kluis;
Ze sloot het kranke buitendeurken
En knielde voor een houten kruis.
Ze knielde voor een houten kruisken,
De zieke weduwvrouw, en bad
Voor Laura, voor de schoone Laura, -
Die hare plichten snood vergat!
Het Noorden waaide door de reten,
De hemellichten blonken zacht...
Daar in de veldhut klonk bij poozen
Eene aaklig bange stervensklacht.
IV.
De wind bedaart, de hanen kraaien,
De morgen klimt, de maan verdwijnt.
Toch gaat de buitendeur niet open,
Waarop de zon alreede schijnt.
Wie komt zoo haveloos, zoo schaamrood,
Met losse haren, nader?.. Zie,
Ze bnigt het hoofd, ze schijnt te treuren
Gelijk het veld... Wie komt daar? - Wie!...
Ze klopt... ze duwt het deurken open...
En bidt, en schreit, en beeft gelijk
Een riet, en wil de bleeke moeder
Omarmen... maar - ze kust een lijk!
Lapscheure, 1874.
| |
| |
| |
III
Die grossmutter.
Eben sank die Sonne hinterm Hügel,
Als der Vater von der Arbeit kehrt,
Und die Ahn' sich stützend auf ihr Stöckchen,
Aus der Kirche, wo sie Gott verehrt.
Auf den Tisch die Mutter stellt die Speise,
Alle, Alle setzen sich rund um;
Selbst das jüngste Kind, ein lieblich Mädchen,
Eilt zu Tische, lässt ihr Püppchen drum.
Gute Christen, sie sich fromm bekreuzen,
Beten laut, die kleine nur schweigt still;
Doch mit Andacht lauscht sie dem Gebete
Das die Ahne liest mit Hüif der Brill'.
Als die neunte Stunde hat geschlagen,
Treten sie ins Schlafgemach hinein;
Wo die Ahne jezt die Wieg' bereitet,
Legt dann 's Kind mit seinem Püppchen drein.
Bei sich dachten da die guten Eltern:
Unser Liebling ist in guter Hut,
Aber Mutter wird ihn ganz verwöhnen,
Denn uns ist sie lange nicht so gut.
Lüttich, 1874.
|
-
voetnoot(1)
- Proeve van Hoogduitsche vertaling uit 's dichters ‘Eerstelingen.’ - Dat bij onze stambroeders van over den Rijn, de Nederlandsche dichtkunst meer en meer belangstelling opwekt, is iets wat wij met dankbaar genoegen bemerken. Dit ter staving, en om een ons velerzijds betuigd verlangen in te willigen, zullen wij van tijd tot tijd onze rubriek ‘Poëzie’ voor eene bijdrage in den aard der bovenstaande openen. Zoo is ons door de zoo talentvolle Duitsche schrijfster Mevr. Lina Schneider iets uit Vondel toegezegd.
Red.
|