| |
| |
| |
Het roode kapje
volksvertelling uit Dalmatië door
Mevr. Ida van Duringsfeld.
(Vervolg.)
V.
De Straf.
Het was iets meer dan een jaar geleden. -Wij bevinden ons op een vroegen, grauwen kouden morgen, in eene arme hut, ellendiger nog dan de andere vensterlooze hutten van het dorp. Dààr in die hutten was er ten minste huisgerief, wel niet veel, maar toch genoeg voor de geringe benoodiging der bewoners. In déze hut ontbrak zelfs het weinige dat eene Morlacksche familie behoeft. Een eng armoedig stroobed; daarnaast een uitgeholde boomstam met eenige vodden en anders niets er in, die tot wieg diende.
Op het stroobed zat Ljubika overeind en wiegde haar kind in de armen. Het was mager en bleek gelijk zijne moeder. Een ziek schaap lag voor den haard; het vuur vonkte nog een weinig. Een half verkoold harsspaantje diende tot verlichting; doch alleen de flauwe haardsteêvlam verspreidde een weifelend licht. In een hoek op den naakten vloer lag Pavo; zijn slaap was onrustig: hij draaide en keerde zich gedurig om.
Het kind weende; het was lijdend. Te vergeefs waakte Ljubika er over; vruchteloos verpleegde zij het met al hare treurige liefde. Doch van zijne geboorte af aan was het een arm krank wezen. In plaats van de oorzaak daarvan in de bekommernissen te zoeken, welke zij geleden
| |
| |
had, geloofde Ljubika dat een booze blik hiervan de oorzaak was. Zij wist niet wel aan wie zij zulks moest toeschrijven; doch het moest plaats gehad hebben. Wie kon het wichtje zoo benadeelon? Wie! - Het dronk met de moedermelk haar lijden in, en kon noch bloeien, noch groeien.
Een groote traan viel uit de bedroefde bruine oogen der jonge vrouw, op de deorschijnende wangen van den zuigeling. Het kind werd wakker en kermde bitterlijk. Om het te troosten zong de moeder een lied.
Het kind was bij dit gezang weêr ingeslapen. De moeder legde zich vermoeid neder en sliep ook weldra.
Als zij ontwaakte was het vuur uitgedoofd, en de morgenschemer stroomde, als een dagelijksche schat, door de opene deur de hut binnen. Pavo was reeds opgestaan en buiten de hut; - hij gaf zijn kleinen helper, het schaap een weinig voeder. Nu trad hij binnen, kuste eerst Ljubika en dan don kleinen Bogdan; want het kind der tranen en der schande droeg den naam van den nog altijd vergramden grootvader. In armoede beminden Pavo en Ljubika elkander nog even vurig, als in het geluk en de onschuld.
Pavo bracht zijne vrouw een weinig zwart brood en knokloof. Dat was zijn en haar ontbijt. Een ander stuk brood en wat meerder knokloof, nam hij met zich mede als hij hout ging hakken. Van den verkoop dos houts moesten de jonggetrouwden voor het oogenblik bestaan; - de geringe opbrengst van Pavo's voor de eerste maal bewerkten akker, was niet toereikend geweest. De Morlacken weten hunnen voorraad niet te verdeelen. Van den Herfst tot Nieuwjaar wordt er veel geëten, en met de Lente veel honger geleden, totdat de nieuwe oogst weêr toelaat vier maaltijden per dag, met wijn daarbij, te gebruiken. Pavo had nimmer vier maaltijden per dag gebruikt; hij had er nauwelijks éénen gehad. Met niemendal beginnen huis te houden is overal moeielijk, en wel bijzonder in de berglanden. Wat hielp het iets te verwachten, dat
| |
| |
misschien eens hunne armoede zou vertroosten! Voor den verlatene is er eene familie, voor den bedelaar de milddadigheid. Maar Pavo was geen bedelaar en had geene bloedverwanten. Zoohaast hij zijne weinige naastbestaanden den wensch had te kennen gegeven Ljubika te trouwen, hadden zijne bloedverwanten hem aan zichzelven overgelaten. Hij had met kracht en met eene bij de Morlacken gansch vreemd zijnde hardnekkigheid gewerkt, doch eilaas! Ljubika kon hem noch aanmoedigen, noch ondersteunen Zijne arme vrouw was door de vaderlijke gramschap in hare ziel getroffen. Ook heden vond haar de oude pastoor moedeloos en zwak in den zonneschijn, voor de deur harer hut zitten. In den beginne had zij pogen te spinnen; doch de spinklos was voor hare zwakke hand te zwaar geworden; zij had het hoofd laten zakken en weende bittere tranen, die langzaam uit hare oogen rolden, zooals men gewoonlijk uit zenuwachtige zwakheid tranen stort. De pastoor welke Ljubika dikwijls kwam bezoeken, en haar zooveel het in zijne macht was ondersteunde, bestrafte haar zacht, over haar gemis aan wil en krachtdadigheid.
Zij zag hem met hare kranke oogen weemoedig aan.
- ‘Ik heb gedaan wat ik kon: het schaap gemolken, voor Pavo kruid voor dezen avond gereed gemaakt en eenigen kaas toebereid; - ik kan niets meer, heer pastoor - spinnen kan ik niet...’ En zij begon bitter te weenen.
- ‘Gij behoeft niet te spinnen, maar te hopen, kind,’ antwoordde de goede man door de onderwerping der jonge vrouw getroffen. ‘Hoop on vertrouw op God. Alwie zich zelven ver laat, wordt ook door God verlaten. Gij zijt Pavo's vrouw - wat verlangt gij meer?’
- ‘Ik ben in de schande Pavo's vrouw geworden,’ murmelde Ljubika.
- ‘Alle zonde draagt hare straf na zich. Een gevallen meisje kan niet meer geacht worden gelijk een waar niets op te zoggen valt; maar door het berouw bekomt men vergiffenis.
- ‘Verkrijg ik door mijn berouw de vergiffenis mijns vaders?’ vroeg Ljubika de handen wringende.
| |
| |
- ‘Dàt pijnigt u dus het meeste, mijne dochter?’
- ‘Als mijn vader mij geene vergiffenis schenkt, moet ik sterven - ik gevoel het.’
- ‘God kan vergeven, wanneer de vader niet vergeven wil.’
- ‘God heeft mij in den hemel vergiffenis geschonken, dat hoop ik; maar ook mijn vader hier op aarde moet mij vergeven, terwijl ik nog in leven ben.’
- ‘Als hij dat op aarde niet doen wil, zal hij het eenmaal in den hemel doen, mijn klnd.’
De man had den moed niet Ljubika verwijtingen te doen. Hare vertwijfeling was niet gedwongen, niet overdreven: zij kwam uit hare beangstigde ziel voort. Ljubika had gelijk: zij verkwijnde met het bewustzijn, dat haar vader haar nog niet vergeven had, en zij vreesde dat hij haar nooit] zou willen vergeven.
De dorpsherder stond op, en beloofde oogenblikkelijk naar haren vader te gaan, om het hem nog eens te verzoeken. Ljubika kuste bevend de handen des priesters en ging weder, met den voorschoot voor de oogen, aan hare hut zitten, om - te wachten.
In dien toestand vond de pastoor haar twee uren later nòg zitten. Hij huiverde bij de gedachte dat zij dood konde zijn; doch zij hoorde hem als hij haren naam noemde; zij liet den voorschoot nederglijden en zag hem strak aan; zijn gelaat was treurig, - de jonge vrouw fluisterde:
- ‘Ik weet wat mijn vader gezegd heeft.’
- ‘Hoop op God, mijn kind,’ sprak de priester statig.
Zij boog het hoofd, zuchtte smartelijk, stond dan op en zegde:
- ‘Ik zal het doen. Hij zal barmhartiger zijn dan mijn vader op aarde.’
De geestelijke sprak nog eenigen tijd met haar; zij scheen getroffen. Hij poogde haar van haren waan over de betoovering des kleinen Bogdans te genezen.
- ‘Wapen u met gebed en hoop,’ sprak hij, ‘en het kind zal wel gezond worden. Uwe tranen vergiftigen zijn leven.’
- ‘Ik wil niet meer weenen,’ antwoordde de jonge vrouw en zij lachte.
| |
| |
Heur lach was nog smartelijker dan hare tranen.
Pavo vond 's avonds zijne vrouw kalmer dan naar gewoonte. Zij vertelde dat de pastoor gekomen was, doch zegde niet dat hij weêr een vruchteloos verzoek bij haren vader had gedaan; dat wist de jonge man eerst 's anderendaags morgens.
***
Het was Zondag. De goddelijke dienst was geeindigd, het kerkhof was ledig; alleen Ljubika zat op het graf harer moeder geknield. Het was zoolang geleden dat zij daar nog eene doodenklacht gezongen had; heden vloeide een lied van hare lippen, veel treuriger dan vroeger. Iedere Morlacksche doodenklacht is een gezang: - de klaagzang van Ljubika luidde als volgt:
Hier waar uw beendren rusten,
Hier stort ik mijn gebeên.
O moeder, dierbre moeder!
Geen vader meer noch broeder,
Geen levenslust in 't hart,
Ik leg het hoofd ter ruste
Vermoeid door zorg en smart;
Och! troost uw arme dochter,
Zooals gij 't deedt voorheen.
Aanhoor mijn droeve klachten;
Slechts kommer, bittere armoê,
Een lichaam zonder kracht...
Mocht ik in 't graf u volgen!
Te sterven waar' mij zacht.
'k Zal u mijn zoontje brengen,
Zoudt gij 't verstooten? neen!
Laat me aan uw zijde rusten,
Want 'k ben op aarde alleen!
Zij nam den kleine uit het wiegje dat naast hot graf stond.
| |
| |
Zij nam den kleine uit het wiegje, dat naast het graf stond. Zij wilde hom op de grafzode zetten, hem met zijne kleine lipjes de aarde laten kussen, welke zijne grootmoeder bedekte. Hare zwakke armen konden zelfs den lichten last van het uitgeteerde kind niet dragen; het gleed uit hare armen en zeeg op het gras. Pavo die met den pastoor zijne vrouw van verre gadesloeg, ijlde er heen, legde den kleine weder in de wieg en bekeef haar vriendelijk.
- ‘Gij maakt u zelven weêr ziek, lieve,’ sprak hij.
- ‘Ik zal hier niet meer komen,’ zegde Ljubika, ‘het is de laatste klaagzang dien ik op het graf mijner moeder heb gezongen. Vergeef mij -ik zal niet meer hier komen, nooit of nimmermeer...’
Pavo zag Ljubika in het aanzicht, - eene vale kleur lag er op uitgespreid, als de voorbode des doods. Hij hief medelijdend de schouders op en ging stil met haar aan den arm weg, terwijl hij de wieg met het kind erin onder den anderen arm droeg.
In het dorp was 't feest en rustdag, maar niet voor hen; - voor hen was er feest noch rust meer. Er bleef hun niets dan de eenzaamheid der ellende, en de eenzaamheid der liefde. De éene behoorde der aarde, de ándere den hemel.
Ljubika beschouwde met verwonderde oogen nog eenmaal alles in 't dorpje: de huizen, de boomen en ook de bekenden, die haar begroetten. Haar aanblik boezemde medelijden in; - zij werd gegroet, zij was verheugd en dankbaar. Zij lachte Pavo toe, en er lag eene zekere geestkracht in hare blikken en op haar gelaat. De oude Bara zegde halfluid: - ‘Zij komt van het graf en gaat naar den dood...’
Doch hare levensbaan moest nog langer duren. De winter maanden gingen met afwisselende stormen voorbij. De late lente der bergen was niet verre meer verwijderd en Ljubika leefde nòg. Zij ging niet meer ter kerke en verliet het huis niet meer; maar zij zat nog immer op den dorpel en zong haar kind een liedje voor, of poogde te zingen; want zij had er de kracht niet meer toe, doch zij deed wat zij kon.
| |
| |
Pavo moest nu op zijnen akker gaan werken; in zijne afwezigheid was Dobra bij de jonge vrouw. De goede oude was zelve den ganshen winter ziek geweest, en daardoor genoodzaakt Ljubika aan zichzelve over te laten. Hare eerste krachten werden besteed om de lijdende verlatene nicht te verplegen, - eilaas! het was te laat.
Ljubika had vroeger eene vriendin gehad, eene halve zuster, wat in de Morlacksche taal, eene boezemvriendin beteekent; doch Petrija durfde Ljubika niet komen bezoeken. Zij had strenge ouders, die haar niet toelieten met de gevallene vriendin om te gaan. Weinige keeren slechts had Petrija de zuster harer ziel in stilte bezocht; doch zij was door de oude Bara verraden geworden, en nu werd zij zoo streng te huis bewaakt dat het haar niet meer mogelijk was, om der vriendschap wille, hare ouders ongehoorzaam te wezen. Dat alles was aan Ljubika bekend; ook wist zij wat Petrija daardoor leed, en en zij treurde om haar en om zichzelve.
Op een klaren stillen aprildag was Dobra tegen den avond bij haar geweest, doch zij moest naar huis gaan om hare kiekensen haar veete verzorgen. Tante verlietde zieke aan de deur der hut, op hare gewone plaats. Dààr placht Ljubika immer Pavo's wederkomst uit het veld af te wachten; thans zat zij er weêr met het arme zieke kind op den schoot.
Een uur later vond Pavo haar op den grond der hut bebloed en in bezwijming liggen. Meer zijn wanhopig geroep, dan zijne hulp bracht haar tot het bewustzijn terug. Eenige oogenblik ken nadien wees zij op de wieg; de kleine Bogdan lag als een lijkje daarin. Ljubika had hem willen kussen en onder hare lippen den dood gevoeld - het kind was op den schoot zijner moeder voor eeuwig ingeslapen!... Zij was de hut terug binnengetreden, had het in de wieg gelegd en nederzinkend, meende zij zelve te sterven... Meer wist zij niet.
Hetgeen niet was geschied, was nu nabij. Pavo zag het en wilde het toch niet gelooven. Hij liep de hut uit en riep om hulp. Nu het te laat was kwam iedereen. De hut was spoedig vol volk. Men bracht twintig dingen bij haar, die thans volko- | |
| |
men onnoodig waren.- Ljubika moest sterven, om medelijden en vergiffenis te vinden!...
Zij verlangde de laatste sakramenten te ontvangen; haar verzoek werd ingewilligd. Allen baden met haar. De pastoor beloofde weldra weder te komen.
Onderwege kwam hij voorbij Bogdan's woning; Ljubika's vader stond op zijnen dorpel, kwam vooruit als hij den pastoor zag, wilde hem iets vragen en durfde niet. Deze wachtte niet op zijne vraag: - ‘Uwe dochter sterft!’ sprak hij ernstig en streng, en vervolgde zijnen weg.
Bogdan sloeg zonder vertoeven den weg naar de hut in; eilaas! het was voor de eerste maal.
Ljubika sprak zacht en afgebroken met haren Pavo:
- ‘Laat mij in mijne feestkleederen begraven...’ zegde zij, ‘leg den kleine nevens mij op de berrie, en begraaf hem in mijn graf... Blijf immer braaf Pavo... eer mijnen vader, vergeef mijnen broederen; vergeef allen die mij deden lijden...ik vergeef hun ook, en... wilt gij eene tweede vrouw nemen, trouw dan met Petrija, mijne halve zuster...’
- ‘Die u nooit is komen bezoeken,’ zegde Pavo bitter.
- ‘Zij is mij komen bezoeken... maar in het geheim, - zij mocht niet anders doen... Later durfde zij in 't geheel niet meer komen; doch het is hare schuld niet, - zij moest immers hare ouders gehoorzamen? Zij is nog altoos mijne vriendin als vroeger... Wilt gij ooit eene andere vrouw beminnen, dat het dan Petrija zij...’
- ‘Ik zal nooit meer beminnen, mijne Ljubika,’ antwoordde Pavo treurig.
Zij glimlachte hem toe. Daar stond iemand achter hem te weenen; het was Petrija. Zij had van hare ouders eindelijk de toelating bekomen, Ljubika te bezoeken. De vriendinnen omhelsden elkander hartelijk en lang; in hare smart was vreugde gelegen. Dan zegde Petrija zacht tot Pavo: ‘Haar vader komt ook.’
Ljubika had het gehoord; haar bleek gelaat kreeg een lichte vreugdeblos.
- ‘Vandaag komen ze allen...’ zegde zij vroolijk.’
| |
| |
- ‘Vandaag!...’ herhaalde Pavo zachtjes.
Ljubika wilde hem even zeggen, haren vader niet toornig aan te spreken, toen Bogdan binnentrad. Pavo hield zich op eenigen afstand van het sterfbed. Bogdan kwam langzaam naderbij. De jonge man aanzag zijnen schoonvader met grammoedige blikken; de oude zag hem niet, want zijne oogen waren alleen op zijne dochter gericht, welke bevend de hand naar hem uitstrekte.
Hij vatte die doodsbleeke hand in zijne harde bruine handen, en sprak met blijkbare aandoening:
- ‘Ljubika ik zegen u, ik heb u nimmer vervloekt; maar vandaag zegen ik u. Ik zie dat gij eene brave, onderdanige dochter zijt. Te laat heb ik uwe liefde en droefheid erkend... Welaan, ontvang thans mijne zegening. Ook de vrucht uwer liefde zij in den dood gezegend... God neme uw kind onder zijne engelen op, en u bij zijne martelaressen. Vergeef mij; uwe vergiffenis zal mij op mijn sterfbed vertroosten.’
Hij boog zich en kuste haar. Ljubika sprak niet, zij sloot zich vast aan de borst van haren nu verzoenden vader; zij had daar in zoo langen tijd niet op mogen rusten! Bogdan zoende de stervende nog eens, voor de laatste maal blikten beide elkander aan met de oogen vol tranen; dan maakte de vader zich zachtjes uit hare armen los en ging heen, want hij wilde haar niet zien sterven.
Hare dood was nabij. Zij gevoelde zulks en stamelde nog eenige woorden tot haren echtgenoot: - ‘Vergeet mij niet... en vergeef mij, vriend, indien ik u ergens in beleedigd heb... Leg mijn zoontje in mijn graf: blijf bij mij, Pavo... - tusschen u en mijnen God wil ik sterven.’...
Ljubika stierf. Zij was gestraft, maar - Bogdan was het ook.
| |
VI.
De begrafenis.
Bij de Morlacken is er voor het doen blijken der persoonlijke aandoeningen weinig ruimte. Men verheugt zich en treurt
| |
| |
volgens het stijve voorgeschrevene gebruik. Wat Pavo, gelijk zoovele andere dan ook ondervinden mocht, hij durfde niets méer noch minder doen dan een ander.
Toen het lijk op eene met wit lijnwaad bedekte tafel uitgestrekt lag, en met immortellen omkranst was geworden, traden Ljubika's broeders de hut binnen. Zij droegen geboorde kleederen, doch geene wapens. Pavo liet hen zonder spreken het lijk naderen, nederknielen en hun gebed storten. Als zij dat gedaan hadden, stonden zij op, kusten hunne zuster, alsook het kleine neefje, en dân eerst wendde Mavro zich tot Pavo:
- ‘Vergeef ons,’ sprak hij, ‘wij deden wat onze vader bevool. Heden zijn wij gekomen om met u het graf onzer zuster delven, en dàn gemeenzaam dezen nacht met u te waken; ‘zult gij ons dat toestaan?’.
Pavo was te bedroefd om zich gram te kunnen maken; ook herdacht hij Ljubika's laatste bede;hij kuste dus zijneschoonbroeders.
De doode verzoende de levenden...’
Den ganschen nacht door, waakten Pavo en de broederen met elkander. Eenige hunner vrienden bevonden er zich ook; de brandewijn werd rondgeschonken en een der jonge mannen vertelde allerhande toovergeschiedenissen, om den slaap te verdrijven. Pavo zweeg en dronk zeer weinig; hij had willen alléén zijn, doch dit was de gewoonte niet.
De morgend brak langzaam, maar voor Pavo toch te spoedig aan. Alles wat hij bemind had zou weldra uit zijne hut gedragen worden, en hij zou voortaan tusschen hare koude naak te wanden alléén blijven. Dààr waar het leven zonder alle genoegen is, wat moet dààr het afsterven van een innig geliefkoosd wezen niet pijnlijk vallen!...
De oude Bogdan kwam. Er had voor het doodsbed eene nieuwe verzoening plaats. Waarom had Ljubika eerst moeten sterven om de eigenzinnigheid des vaders te breken? Dat vroeg Pavo met bitterheid zichzelven af; doch hij had
| |
| |
beloofd vergiffenis te schenken, en ofschoon hij zijn hart niet dwingen kon, toch reikte hij zijnen schoonvader de hand.
Ljubika werd in het lijkkleed gewikkeld, en op de berrie gelegd, met den kleinen Bogdan aan hare zijde. De klokken begonnen te luiden... Ljubika werd door hare broeders gedragen; Petrija zong het doodenlied...
Nadat de treurige lijkdienst geeindigd was, ontstond een een groot gedrang rondom het lijk. Iedereen wilde Ljubika en den kleinen Bogdan kussen.--‘Vergeef mij!’ sprak haar vader, ‘en groet uwe moeder.’ - ‘Vergeef mij, mijne ziel, mijn leven!’ zegde Pavo met een tranenvolle stem. - Ook al hare vroegere vriendinnen, al de geburen on kennissen vroegen insgelijks de doode om vergiffenis en droegen haar de boodschap op, hunne afgestorvenen in de andere wereld te begroeten. Alleen de familiën van Stjepan en Ivka waren bij de begrafenis niet tegenwoordig; die alléén riepen Ljubiba geen laatste vaarwel toe.
Terwijl de menigte hare klachten uitboezomde, werden de lijken bij het gemeenschappelijke graf gebracht. Pavo daalde erin, zijne schoonbroeders reikten hem het stoffelijk overschot zijner echtgenote toe; hij legde haar op heur laatste rustbed, schikte hare kleederen, plaatste haar hoofd wat hooger en legde hare armen kruisgewijze over de borst. Dan gaf zijn schoonvader hem den kleinen Bogdan; het kind werd aan de zijde zijner moeder gelegd. Pavo zoende nog éénmaal zijne dierbaren. Hij hadde zich zoo gaarne aan hunne zijde ter ruste gelogd; doch hij moest uit den grafkuil stijgen en hun daar alleen laten. Het graf werd met een regen van wijwater besproeid; dan wierp Pavo het eerst een weinig aarde op Ljubika's lijk. Nòg kon hij haar aangezicht zien, maar... weldra zag hij niets meer, - zijn levenschat en geluk waren begraven en verdwenen!.. Hij ging droevig met gebogen hoofde ter zijde staan, terwijl zijne schoonbroeders den grafkuil mot aarde vulden.
Op de begrafenis moest een lijkfeest volgen. Om het zijner dochter waardig te maken, had Bogdan alle levens- | |
| |
middelen, die hij in der haast had kunnen bijeen krijgen, naar Pavo's woning laten brengen. De oude Dobra deed haar uiterste best - en hoe oprecht hare droefheid over den dood harer nicht ook was, toch vond zij eenige vertroosting bij het goed bereiden van den maaltijd.
De genoodigden verschenen weldra; iedereen bracht een geschenk met zich. Bogdan, Pavo en Ljubika's broeders zaten rond den haard. De groet van eiken inkomenden gast was: -- ‘Ik treur met u over Ljubika... God heeft hare ziel in genade ontvangen... Wij moeten allen eenmaal sterven - wees dus niet al te bedroefd.’ Het antwoord was: ‘- Aan u gaf God vreugde, aan ons droefheid!’
Het Morlacksche volk is een mengsel van held, roover, dichter en kind. - Twee dagen lang werd er in de hut, waarin Ljubika kortelings gestorven was, waarin zij zooveel had geweend, nu geëten on gedronken, gebeden en geklaagd, gerookt en gespeeld. Doch Pavo nam aan niets deel; hij alleen zat stil, in zijne droefheid verslonden. Eindelijk na twee dagen liet men hem toe alleen te blijven...
(Wordt voortgezet).
|
|