De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 15]
| |
Hij at noch dronk; hij schreide luid.
Zij zocht heur biezen stoel,
En viel aan 't weenen even zeer,
Vol moederlijk gevoel.
Maar 't stalleken bleef ledig staan...
- ‘Mijn geitje!...’ kreet hij lang.
Zijn gitzwart oog werd flets en hol,
En doodsbleek werd zijn wang.
Daar stapt zijn geitje aan buurvrouws hand
Hij loopt, raakt schier geen baan,
Vat 't beestjen in zijn armen vast.
En - laat het niet meer gaan...
De Burchtvrouw kijkt door 't vensterraam,
Dat zicht ontroert haar zeer...
Heur goud brengt hulp, en - 't geitje lief
Wordt Jantjes makker weêr.
Zij keert naar heur kasteel terug,
Vertelt het aan heur kroost,
De kindren danken moeder blij,
Die Jantje heeft getroost.
Vwe Van Ackere geb. Doolaghe.
Diksminde, 1873. | |
II.
| |
[pagina 16]
| |
Ziedâàr Gods trouw verkonden
Door glansrijk sterren schrift,
Des Hemels eeuwge ronden
Onwischbaar ingegrift!
Zóò vast, zóò trouw, zóó veilig
Geleidt Hij ook Uw voet, -
Werp af, wat u ontheilig'
En wat u vreezen doet!
Dr J.P. Heye.
Amsterdam. | |
III.
| |
[pagina 17]
| |
Jong te zijn en te beminnen,
Hoe zalig en zoet!
O! het leven te beginnen
Met rozengeur en zonnegloed
In 't frisch ontkiemd gemoed:
Jong te zijn en te beminnen,
Hoe zalig en zoet!
Weten dat op uwe schreden
Een engel u wacht,
Bloemen strooiend en gebeden:
Gevoelen, hooren, dag en nacht
Heur maagdenreine zieleklacht;
Weten dat op uwe schreden
Een engel u wacht!
Jong te zijn en te beminnen,
Hoe zalig en zoet!
En met open hart en zinnen
De wereld zenden groet op groet,
Vol hoop, geloof, vol glans en gloed:
Jong te zijn en te beminnen
Hoe zalig en zoet!
Theophiel Coopman.
Brussel, 1874. | |
IV.
| |
[pagina 18]
| |
En daar komt op het land een wagen bespannen met paarden,
Neven de paarden een man, die blijde ziet naar den zuigling,
Krachtvol blikt naar de vrouw en dan roept: ‘he, mannen, geladen!’
Boordevol, overbevracht, en daarboven de moeder met 't knaapje,
Keert de wagen geleid door den man, gevolgd door 't heerlik concerto.
Op 't veld glinstert de zon en bemaalt het met glansende schoonheid.
XXXIV.
Donkert treurig de nacht, hel toch schemert de vlottende mane.
In het landlike huis slaapt lachend de minnende moeder,
Vast ook de kinderen allen. - De vader, hij woelt zoo onrustig!
Vlijtig heeft hij schatten bij schatten verzameld in stallen en schuren,
Hoor, in hun bed, hoe zoet de moeder en kinderen sluimren:
Vruchten des werks zijt gij eêl! wat zijt ge vruchten der liefde
Voor den vader toch hemelsch, o kindren. - Hij woelt zoo onrustig.
**
Donkert treurig de nacht, hel toch schemert de vlottende mane.
Stom voor den woelenden geest, voor het angstige herte des vaders
Staat daar, och! in het aklige duister een huiverend schrikspook
Doodsbleek te dreigen... En somber en ijskoud zucht het: ‘de toekomst
‘Uwer geliefden ben ik! - uw huis wordt heden verdorven!
‘Ramoen en hoon snelschietend uit 't raadslige waagstuk des levens
‘Vallen op u als hongrende wolven, op 't bloedige slagveld...
‘Ha! ge wildet beminnen en kweeken! - Hij woelt zoo onrustig.
***
Donkert treurig de nacht, hel schemert de vlottende mane,
Moedig en stout wil hij tegen 't dreigende spook zich verzetten:
Schaterend grijnst het en ploft als een berg op zijn hijgenden boezem,
Dieper en dieper verzinkt hij onmachtig ten gapenden afgrond...
Luider en luider verneemt hij de klaagstem lievender wezens,
Smeekender handjesgebaar bemerkt hij dat spoedig verzwindelt...
Plots de borst ingestampt, het oog doorstoken en lichtloos
Zinkt hij dieper en weerroept nog: ‘Kinderen! ik kan u niet helpen!...’
Emanuel Hiel.
Brussel. | |
[pagina 19]
| |
V.
|
|