| |
| |
| |
Het roode kapje
volksvertelling uit Dalmatië door
Mevr. Ida van Duringsfeld.
I.
Pavo en Ljubica.
Het was in de maand December, bij het vallen van den avond, op den Biokovo, dien trotschen berg welke Makarska bestrijkt. De hoogte was eenzaam, rotsachtig en met altijd groen kreupelhout overdekt. De zon was reeds zonder stralen en nabij het ondergaan. De kust lag onder een vluchtend blauw verschiet verborgen, waarin zij zich des avonds hult zooals in een nachtkleed. De Biokovo moest op dit oogenblik wijd over het meir zijn gloeienden top laten zien; want dáár was de dag nog vloeiend en vuurrood, ofschoon de stralen allengs wegstierven.
Van verre klonk het lied eens jongelings, welke zijn zwarten, met hout beladen ezel naar het dorp dreef. De ezel was klein en de last zwaar; de jonge man had iets statigs in zich, zijn gezang was aanhoudend en wild.
Het dorp waarheen hij zich wendde, lag eenige honderden schreden meer beneden. Het bestond uit in steen gebouwde huizen met pannen daken en opene plaatsen, door doornhagen en losse steenen omgeven. Wie spreekt van het Dalmatisch gebergte, spreekt van steen; wie spreekt van Morlacksche huizen, spreekt insgelijks van steen, en zegt iemand Morlacken, dat is dikwijls ook steen te beduiden; doch steen met vuur bezield.
De zingende jonge man met zijnen ezel, was in het dorp verdwenen. Een met lompen bedekte jongeling die daar fier
| |
| |
en schilderachtig op een spitsen steen zat, had hem met de oogen oplettend gevolgd. Nu wendde hij zich tot een jong meisje, dat nevens hem kruiden plukte:
- ‘Dat was Stjepan...’ zegde hij.
Het meisje, dat eenigzins beter dan de jongeling, doch ook zeer armoedig gekleed was, antwoordde langzaam:
- ‘Waar is Stjepan?’
- ‘Daar ginds in de laagte.’
- ‘Ik zag hem niet.’
- ‘Hebt gij hem niet hooren zingen?’
- ‘Ja, ik heb een lied gehoord, dat is waar. Hij zingt nòg.’
Het meisje sprak op een onverschillige on droomachtige manier, zooals men van iemand spreekt aan wien men nauwelijks denkt. De jongeling scheen met zijn donkerbruine oogen in hare ziel te willen lezen. Hij was schoon, zooals zijn geheele stam. Nergens heb ik schooner mannen gezien dan bij de Morlacken van Krogjak, van Mosser en van Biokovo. De vrouwen zijn zoo schoon niet; de meesten gaan bloothoofds, de zwaarmoedigheid staat op haar gelaat uitgedrukt, als waren zij het leven moede: hare inborst is ernstig; zijn zij schoon, dan is het eene klassieke schoonheid, bijzonder den jongen meisjes eigen. De maagd, welke verstrooid en beweegloos nevens don jongeling zat, was eene dier strenge verhevene schoonen.
De jongeling sprak nogmaals:
- ‘Stjepan kan zingen, zegt gij. Wàt onbreekt hem? Zijn vader is rijk, en de zoon moet dat alles eenmaal erven.’ Hij legdc zijne hand op 's meisjes schoot en sprak zuchtend stil tot haar: ‘Wil hij u niet hebben, Ljubika?’
Ljubika beteekent liefje en viooltje; dat is inderdaad een dubbel vleiende naam, en zij verdiende dien wel te dragen. Zij hief een weinig het fijngeteekende gelaat op, en zag haren medegezel zijlings aan; zij sprak geen woord, maar ze lachte. Hij boog zich en drukte eenen zoen op hare ontblootte voeten. Zij verweerde zich niet, daartoe zat zij te traag in-een gezakt; zij wierp hem slechts een vurigen blik toe. Hij sprong achteruit op de hoogte, in de houding van iemand die zich geweld
| |
| |
aandoet. Hij stond dáár op den top van het gebergte, de armen op de borst gekruist, als een jonge koning; - zijne onderdanen waren eenige zwarte schapen, welke met hunne wollen vachten en dunne kale pooten, waggelend en statig tusschen de steenen klauterden. De schapen van Dalmatië hebben iets eigenaardigs: afzonderend, mistroostig en fier. Men kan hen en de bergspraak, op eenen zeer verren afstand, toeroepen, hetgeen zij schijnen te verstaan. Die van Pavo kwamen rond hem, zoodra zij hunnen heer zagen, als wachttenden zij op zijne bevelen. Ljubika lachte als zij haren vriend zoo door zijne getrouwe dieren omringd zag! Pavo keerde zich met droeve oogen om, het deed hem pijn dat zij zoo vroolijk lachte, terwijl hij verlegen was.
- ‘Waarom lacht gij?’ vroeg hij.
Zij wees op de schapen en sprak:
- ‘Gij zijt hun heer en meester.’
Pavo droomde somtijds luid op, dat hij soldaat der Republiek zou worden, en weldra hoofdman, en dan veldheer. Zijn neef, die slechts met éénen arm in het dorp was terug gekomen, nog altoos zijn republiekaansch soldatenkleed droeg, en nooit van iets anders sprak dan van veldslagen, had hem die dwaasheid in het hoofd geblazen. Pavo wist wel dat zijne vooruitzichten dwaasheden waren; maar juist dààrom wilde hij niet uitgelachen worden, en wel het minste door Ljubika. Hij beet zich op de lippen, stampte met den voet, keerde zich om, deed eenige stappen voorwaarts en sloeg de blikken op het meer, dat thans in eene sluimerende schemering gedoken lag, terwijl de oever en de eilanden in de schaduwe waren verborgen.
Ljubika stond op, niet haastig, neen; zacht aan, zooals een harmonisch beeld. - Nu zag men in de schemering hare gestalte; deze was zoo schoon als haar aangezicht. Zij kwam langzaam bij Pavo, tikte hem op den schouder en sprak op zuiveren toon in de bergtaal:
- ‘Vergeef mij Pavo, ik zal nooit meer lachen.’
- ‘Vergeef mij’, antwoordde hij droevig, ‘ik ben dwaas;’ doch hij omhelsde haar niet zóó innig als zij verwacht had. Hij was voor haar en voor zichzelven bevreesd. Zijn neef de
| |
| |
invalied, had hem niet alleen van overwinningen op het slagveld, maar ook van overwinningen buiten het slagveld gesproken: van de liefde, gelijk zij zich in de schaduwe der gondels wegschuilt, om in het verborgene des te heviger te gloeien. Pavo wist dat er in den adem der geliefde een gevaar volle betoovering kon zijn, en daarom omhelsde hij Ljubika niet; alleen zegde hij haar op hartelijken toon:
- ‘Roep uwe schapen bij elkander, wij zullen terugkoeren. Uw vader zal naar uwe komst verlangen.’
Ljubika had nog een vader en een broeder, doch geene moeder meer. Pavo was ouderloos. Een verre bloedverwante bezorgde hem den kost, als men dat zóó noemen mag, wanneer men niet van honger sterft. De jongeling bezat, wel is waar, een klein veld; doch hij had noch vader noch moeder.
Dikwijls had Ljubika haar brood met hem gedeeld; immer deelden zij den zonneschijn in den winter, de geringe schaduwe in den zomer en de lucht, de vrije lucht op het gebergte, Gods vrijen hemel met elkaar. Van hunne kindsheid af hadden zij hunne kleine kudde met elkander Iaten weiden, nevens elkaar gezeten, dáár over het meer, den blik laten dwalen, den bliksem gezien, den donder gehoord, den regen verduurd, voor den storm gesidderd, en koude, honger en dorst te zamen geleden.
Het leven op de bergen is een leven vol armoede. Afgezonderde vreugde vervroolijkt het, gelijk de bloemen, die hier en daar in die groote, doch kale landstreek groeien; voor het grootste gedeelte is het echter vervelend en armoedig, zooals de rotsgrond der streek een leven vol poëtische idealen en bittere aardsche ellende.
| |
II.
Allerheiligen.
Een jaar was verloopen: Ljubika was een volwassene maagd geworden. Pavo was nog immer een bloode jongeling, en Allerheiligen, het vóórfeest van Kerstavond, zou gevierd worden.
| |
| |
Feest vieren heet bij de Morlacken ‘drinken’ en wat méér zegt, zich zat drinken. Wijn is voor hen geen dagelijksche drank, zooals voor de bewoners der kusten en der eilanden; hij komt slechts bij groote feestdagen voor den dag, maar dàn wordt hij in begeestering, met overdaad gedronken.
Ten huize van den Capovilla, bij het dorpsopperhoofd, in de school, overal werd er gedronken en gelachen. Het was een herfstdag der vreugde.
Eén jongeling scheen geen deel aan het feest te nemen, en zat droomend tusschen de vroolijke gasten rond de tafel. Het was Stjepan, de zoon des huizes. Zijn vader Ivan had hem in stilte reeds lang nagezien; thans riep hij hem; doch de jongeling hoorde het niet. Hij riep luider; Stjepan stond op en vatte gedachteloos den beker.
- ‘Wat is dat mijn zoon?’ vroeg Ivan, ‘ik roep u en gij hoort niet, ik roep u nogmaals en go springt op eenmaal recht, alsof ge uit 'nen droom ontwaakt; ge zit in ons midden, zonder met ons vrolijk te zijn; er is wijn, en ge proeft er niet van. Elkeen is vrolijk vandaag nu wij het Aller-beschermheiligenfeest vieren. Waarom zijt gij alleen treurig?’
De jonge man, die zoo onverwachts, in de tegenwoordigheid der gansche familie, ondervraagd werd, antwoordde niet aanstonds, maar boog verlegen het hoofd. Men zag wel dat hij iets zeggen wilde, doch hij wist niet of hij het wagen zou. Hij blikte zijnen vader ter zijde aan, en zag op dezes aanzicht eene ongewone teedere toegevendheid; hij vatte plotseling moed en sprak haastig en afgebroken:
- ‘Eene geheime smart doet mij lijden vader, ik voel mijn hart bloeden en durf toch heden uwe hulp niet inroepen. Geen boomschors noch kruid der weide kan mij genezen. Gij alleen kunt mij helpen. - O denk, dat gij mijn vader zijt, dat ik uw zwak en hulpeloos kind ben. Morgen is het de verjaardag van den dood mijner moeder; ik bezweer u bij hare assche, bij die mijns broeders, bij hen allen voor wier rust wij dezen avond zullen bidden, vervloek mijne liefde niet, verstoot mijn verzoek niet, schenk mij liever vergiffenis en troost!’
| |
| |
De geheele familie was ten hoogste verstomd en zag Ivan met onderzoekende blikken aan, om te weten welken indruk die uitroeping op hem maakte. Stjepan beefde; zijn moed scheen hem, nu hij gesproken had, beleedigend te zijn. Een vader wordt bij de Morlacken als eene godheid aanzien; zijne uitspraak is het noodlot dat de kinderen met gebogen hoofde aannemen; hun hart mag er zich tegen verzetten als het wil, maar luid tegenspreken durven zij niet, zij mogen in stilte lijden - niets meer. Stjepan wachtte sidderend op 's vaders uitspraak.
Ivan zweeg eenige oogenblikken; dan sprak hij:
- ‘Welaan, gezegend zij de assche uwer moeder, mijne getrouwe gezellinne, gezegend zijn de beenderen mijns zoons, uwen broeder, gezegend zij de aarde, waarin onze afgestorvenen rusten, en gij, wees gij ook gezegend. Zelfs uwe liefde zal ik ook zegenen, indien zij uwer waardig is.’
- ‘O vader,’ sprak Stjepan, bevende van hoop ‘het is Ljubika, Bogdans dochter, die ik lief heb...’
Een goedkeurend gemurmel liet zich uit den mond der aanwezigen hooren.
- ‘De familie Bogdans is eene achtingswaardige familie,’ sprak de vader, ‘en gelijk de boom is, zijn ook de vruchten. Ljubika zal de uwe worden, heb slechts eenigen tijd geduld. Onbezonnen liefde kan later in haat veranderen, en verbroken worden; dus mijn zoon, wacht nog wat, tot ik de uwe grondig kenne.’
Stjepan meende dat hij daar over lang genoeg nagedacht had; doch hij zweeg, onderwierp zich en was dankkaar.
Ivan wendde zich tot het gezelschap, en sprak na rijp overleg:
- ‘Sedert het dorp bestaat, woont er de familie Bogdans, en de oudste dorpelingen weten er niets dan goeds van te vertellen; geene enkele slechte daad bevlekt haren naam. Ik wilde Stjepan met Ivka doen trouwen; zij krijgt gewis honderd schapen meê als bruidschat; doch ik laat mijne plan varen en neem Ljubika als schoondochter in huis. Dàt is gewis tot Godes grootere eer; want terwijl Ivka in de kerk lacht en
| |
| |
fluistert, is Ljubika gansch in 't gebed verslonden. Daarom zal zij de vrouw mijns zoons worden. Dan moge zij mij eenmaal in den doodslaap mijne oogen toedrukken, mij met een lijkkleed versieren, voor mij bidden en elken zondag mijn graf met wijwater besproeien... Ja, Ljubika, die bloem van haar geslacht, zal ook de eer van het mijne uitmaken; zij zal mijne dochter zijn, ik zal haar als een vader liefhebben...’
De oude man was vroolijk gestemd; hij dronk om zich te verlustigen; de beker ging, met bijval, in het ronde. Ivan was gelukkig om dien bijval. Het gaf hem veel genoegen, als hetgeen hij zegde billijk bevonden en geprezen werd. Waar men zóó afgescheiden, zóó weinig in getal, en in zóó klein gezelschap leven moet, heeft de lof en de blaam van één persoon veel gewicht, hoeveel te meer dan niet de goed- of afkeuring eener gansche familie.
Stjepan zat daar stil en gelukkig, en vroeg zichzelven af, hoelang het nog duren kon, eer vader zijne liefde genoeg zou op de proet gesteld hebben?
(Wordt voortgezet.)
Vrij vertaald door Joz. Staes.
|
|