De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijHet XIIIde Nederlandsch Congres
| |
[pagina 544]
| |
heer Rosseels de namen der tooneel-schrijvers niet heeft genoemd, op wie hij zijne kritiek toepasselijk acht. Wie zal durven beweren dat de werken van Sleeckx, Geiregat, Destanberg, Vande Sande, Delcroix, Billiet, Van Goethem, Versnaeyen, Roeland, Vanden Brande, enz. eene onzedelijke strekking hebben? De heeren Mr. Jacobsen ('s Hage) J. Van den Brande (Antwerpen) en Van Heyst (Leiden) verklaren zich insgelijks tegen de censuur. Dergelijke inbreuk op de vrijheid zou een hulpmiddel zijn erger dan de kwaal zelve. - Ook met deugdelijke stukken kan men volk naar den schouwburg lokken. Ten bewijze daarvan strekke de buitengewone bijval dien het nieuw oorspronkelijk tooneelspel ‘Uitgaan’ thans in Holland geniet. De heer Vrugtman (Zutphen) protesteert tegen eenen uitval van M. Rosseels, die met zekere minachting had gesproken over de moraliteit der tooneelisten in het algemeen. De heer Rooses (Gent) wijst op het nut eene ernstige tooneelcritiek. Hij beveelt het Tooneelverbond aan als het beste middel om de gewenschte verbetering te verkrijgen. De twee eerste vraagpunten der dagorde ‘Welke zijn de geschikste middelen om het Tooneel op te beuren?’ en ‘Wat moet er voor den nieuwen Antwerpschen Schouwburg gedaan worden?’ beantwoordt de heer Van Geertruyen (Rotterdam). Alles hangt af van deze drie hoofdvoorwaarden: goede stukken, goede tooneelisten en een goed publiek. Maar dat is eerder gezegd dan gedaan! Hoe krijgt men goede stukken? Zou men, vraagt spreker, voor het tooneel niet kunnen doen wat men voor de andere kunsten heeft gedaan? Even als eene Muziekschool, eene school voor Beeldende kunst, enz., zou men, naar het voorbeeld der oude Grieken, ook eene Dichterschool kunnen oprichten. Tweede Zitting. (19 Augusti). - Men gaat hoort met de beraadslaging over het Tooneel. De heer C. Verbruggen (Brussel) klaagt over de gebrekkige uitspraak der vlaamsche tooneelisten. Aan hen die op het tooneel geen zuivere taal | |
[pagina 545]
| |
spreken, zouden op de prijskampen geene eeremetalen mogen mogen toegekend worden. M. Vanden Branden wenscht dat zij die de uitspraak van anderen hekelen, eerst en vooral het voorbeeld zouden geven door zelf echt Nederlandsch te spreken. De discussie over de uitspraak wordt gesloten, dewijl omtrent dit punt toch een verslag aan de algemeene vergadering wordt ingediend. De heer J. Van Beers leest de besluitselen van dit verslag voor, welke door de vergadering worden goedgekeurd. Vervolgens bespreekt de heer Van Hall de inrichting en de strekking van het Nederlandsch Tooneelverbond, dat, zegt spreker, in hooge mate de belangstelling en ondersteuning van Noord-en Zuidnederland verdient. De oprichting eener Dichterschool vindt hij een schoon, maar te weinig praktisch voorstel. Als wijziging van zijne stelling wenscht de heer Van Geertruyen dat door het Congres de stichting worde gevraagd van leerstoelen van Esthetiek aan onze Hoogescholen. (Aangenomen). De heer M. Rooses zou willen zien dat het Congres bij het Nederlandsch en het Belgisch Staatsbestuur aandronge op geldelijke ondersteuning voor het Tooneelverbond. (Aangenomen). Bij afwezigheid van den heer Richard Hol, die ingeschreven was voor eene voordracht over de middelen om de samenwerking van Noord en Zuid op muziekaal gebied te bevorderen, worden door den Voorzitter en den heer Van Hall verschillige punten besproken met de toonkunde in verband. Ten slotte wordt door de vergadering de wensen geuit dat het in Holland bestaande Nationaal Zangersverbond ook bij òns zijne vertakkingen moge vinden, en dat dit Verbond, in overleg met het Willemsfonds van Gent, daarover eenen oproep tot de Vlaamsche zangvereenigingen zoude richten. | |
[pagina 546]
| |
Derde Zitting, (20 Augusti). - Naar aanleiding van een voorstel van M.A.J. Cosyn, vereenigt zich de Afdeeling met den wensch dat voortaan de voorwaarden, aan het stemgerechtigd lidmaatschap verbonden, minder streng zullen worden gesteld, dan door de Regelingscommissie van dit XIIIde Congres. Deze laatste had van het stemrecht alle leden uitgesloten die vroeger niet reeds, buiten de stad hunner inwoning, van een Congres hadden deel gemaakt. Algemeen acht men het verkieslijk dat op het volgend Congres ook al de nieuwe leden, in Antwerpen woonachtig, hun stemrecht genieten. Thans komt aan de dagorde een zeer belangrijk onderwerp: De nationale richting in de Vlaamsche Beeldende kunsten. In eene keurige redevoering doet de heer Jul. Sabbe (Brugge) het onderscheid uitschijnen dat er tusschen de Romeinsche of Latijnsche, en de Germaansche kunst bestaat. De school van Rubens, zegt spreker, is door den Italiaanschen invloed grootendeels van de Vlaamsche, de echt nationale richting afgeweken. Het akademisch onderwijs onzer dagen laat desaangaande veel te wenschen over. Dit onderwijs is veel te conventioneel en geeft regelen op, die soms teenemaal met de natuur in strijd zijn. Zoo b.v, ziet men in eene schilderij alleen de hoofdpersonen in het licht stellen en de bijfiguren geheel en al voor een veelal valsch effekt opofferen. De heer Sabbe eindigt met den wensch dat er aan al onze kunstscholen esthetische afdeelingen zouden worden ingericht. De heer M. Rooses is het met den heer Sabbe niet ten volle ééns. Hij beweert dat de school van Rubens, dat in 't algemeen de Antwerpsche kunstenaars der XVIIde eeuw zoo vlaamsch waren als de school van Van Eyck, Memlinc en Metsys. Na eenige woorden van M. Sabbe, ter opheldering en handhaving zijner gezegden, verdedigt de heer Juliaan De Vriendt (Brussel) de denkbeelden door M. Sabbe vooruitgezet. Hij toont aan hoezeer het karakter der echt nationale kunst van de cosmopoliete kunst verschilt. De heer Vosmaer ('s Hage) is niet van meening dat de invloed eener uitheemsche kunst op het nationaal karakter | |
[pagina 547]
| |
van den schilder zóó nadeelig werken kan. Er zijn van die algemeene schoonheden, die op elke school kunnen worden toegepast, zonder daarom in het cosmopolitism te vervallen. Aan eenen leergang van esthetiek bij het kunstonderwijs hecht hij niet zóóveel belang als M. Sabbe. Uit de beraadslaging vloeit voort dat de groote meerderheid der vergadering het ééns blijkt te zijn over het wenschelijke, dat bij ons het kunstonderwijs méér op het Nederlandsch grondbegin moge gesteund zijn, en dat aldus zooveel mogelijk de nationale richting worde bevorderd.Ga naar voetnoot(1) Op de vraag: ‘Welke waren de betrekkingen die op het gebied der Beeldende Kunsten bleven voortbestaan tusschen Noord-en Zuidnederiand na 1585?’ worden door Mr. Vosmaer eenige uiterst belangwekkende inlichtingen verstrekt. Verders ontstaat er over het Reglement op de prijskampen van Rome eene woordenwisseling, waaraan de heeren Juliaan en Albrecht De Vriendt (Brusselt) W. Geets (Mechelen) Vosmaer, Sabbe en de Voorzitter deel nemen. De heer Rooses zou in onze museüms ook verzamelingen van nationale beelhouw- en graveerkunst wîllen ingericht zien; wat aan M. Terbrugghen (Antwerpen) aanleiding geeft de Congresleden uit te noodigen zijn cabinet van gravuren (naar vlaamsche meesters) te gaan bezichtigen. De vergadering neemt dankbaar aan en stemt den wensch van M. Rooses bij, als ook de volgende voorstellen van de heeren De Vriendt, betrekkelijk den prijs van Rome voor de Beeldende Kunsten: 1o Dat de onbekendheid met de Fransche taal niet langer eene reden van uitsluiting zij voor den laureaat, die anders het vereischt exaam behoorlijk heeft afgelegd; 2o Dat bij de prijskampen ook onderwerpen uit de vaderlandsche geschiedenis en niet meer enkel uit den bijbel en uit de oude tijden, zullen kunnen behandeld worden; 3o Dat voor de bouwkunst de oud- Grieksche en Romeinsche bouwstijlen niet meer alléén, ter uitsluiting van de ondere bouwstijlen, bij den prijskamp zullen voorgeschreven worden. | |
[pagina 548]
| |
Algemeene vergadering.Eerste Zitting. (18 Augusti). - Na het verslag omtrent het gebruik de Nederlandsche Taal in België in rechterlijke en administratieve zaken, vraagt de heer J.J. De Beucker (Antwerpen) het woord, en komt met nadruk op tegen den franschen brief dien koning Leopold II aan het Congres had gestuurd, om dezes nederlandsche uitnoodiging te beantwoorden. Spreker toont aan hoe nog steeds de moedertaal van den Vlaming aan offlciëele miskenning is blootgesteld. Sedert 1830 hebben in Belgie alle ministeriën, 't zij liberaal of katholiek, de volkstaal verdrukt. Het onderwijs is geheel verfranscht. Spreker zegt dat hij sedert jaren reeds vruchteloos op het stichten eener vlaamsche staatstuinbouwschool heeft aangedrongen. Ten slotte stelt hij aan het Congres voor, den wensch uit te drukken dat de Koning voortaan in de Nederlandsche taal de vraag van het Nederlandsch Congres beantwoorden zou. De heer A. De Pooter (Antwerpen) ondersteunt de bemerkingen en het voorstel van den heer De Beucker, en zou zelfs willen zien dat men hier omtrent aan den Koning schreve. De heer De Jonge van Ellemeet (Middelburg) betreurt de kritiek door de twee vorige sprekers tegen den Belgischen vorst uitgebracht. De heer J. Vuylsteke doet opmerken dat men den persoon des Konings hier niet moet verwarren met de Regeering. Alle verantwoordelijkheid rust hierin op het Ministerie, dat als uitgaande van de natie, de eigentlijke Regeering is. Hij stelt voor tot de dagorde over te gaan. De heer De Pooter neemt die zienswijze niet aan. De Regeering bevat ook den Koning; deze toch vertegenwoordigt de uitvoerende macht in Belgie. (Gerucht). Zich steunend op eene reglementsbepaling doet de Voorzitter (M.J.F. Heremans) opmerken dat elk voorstel schriftelijk bij het Bureel moet worden ingediend. De heer De Beucker verklaart zich bereid zijn voorstel te | |
[pagina 549]
| |
wijzigen in dien zin dat de persoon des konings er buiten blijft. Men zou zich over bedoelde zaak alleen tot het ministerie wenden. Op voorstel van M.N. Beets wordt echter besloten tot de eenvoudige dagorde over te gaan. De Voorzitter sluit dus het incident met het woord te geven aan Prof. Kern, (Leiden) ‘over de samenstelling van woordenlijsten en spraakkunsten aller Nederlandsche tongvallen.’ Na een voorstel van den heer O. Perier om de verslagen, waarvan de lezing aan 't Congres te veel tijd verliezen doet, voortaan liever te doen drukken en aan de leden rond te deelen, komt thans eene interpellatie van M. Schoiers (Antwerpen), die aanleiding geeft tot een vrij onstuimigen woordentwist. De heer Schoiers beklaagt zich dat de Regelingscommissie partijdig is te werk gegaan in het uitnoodigen der maatschappijen om aan 't Congres deel te nemen. De Nederduittche Bond, zegt spreker, is stelselmatig aldus uitgesloten geworden. (Protestatiën). De Voorzitter antwoordt dat de Regelingscommissie thans feitelijk ontbonden zijnde, die zaak hier niet verder kan worden onderzocht. Overigens zegt hij niet te zullen dulden dat de politiek zich in de Congresdebatten menge. Hij verklaart de eerste zitting der Algemeene Vergadering gesloten. Tweede Zitting. (19 Augusti) - De Voorzitter opent de zitting met eene treurige mededeeling: het overlijden van M. Lodewijk Gerrits, oud Congreslid, Volksvertegenwoordiger van Antwerpen. Spreker brengt hulde aan de vlaamschgezindheid en de letterkundige verdiensten van den te vroeg gestorven' Gerrits. Vervolgens staat de hoor Heremans tijdelijk het voorzitterschap af aan M. De Jonge van Ellemeet en houdt hij eene voordracht over een toestand der nederlandsche letteren in Zuidnederland gedurende het tijdvak van 1815 tot 1830. Hierop komt de beurt aan Dr J. Van Vloten, die handelt over de zwakheid en kracht der volken, en hierbij de drie volgende stellingen ontwikkelt: | |
[pagina 550]
| |
1o Kracht en zwakheid der volken, 't zij groot of klein van omvang en ledental, gaan louter van hun zedelijk bestaan uit. - 2o Daardoor is, vóór twee en drie eeuwen, het door zijn kleinte schijnbaar zwakke Nederlandsche volk krachtig en sterk gebleken, en daardoor moet ook thans al dan niet zijn voordurende levenskracht blijken. - 3o Deze kracht kan echter onmogelijk voedsel vinden in de verouderde begrippen van 't verleden; zij moet, even als in de XVIe on XVIIe eeuw het geval was, in de levensbeginselen der toekomst wortelen, zal zij proefhoudend kunnen werken. De strekking van Dr Van Vloten 's merkwaardige redevoering is blijkbaar gericht tegen de Leidsche historische school, bepaaldelijk tegen Prof. Fruin, die ergens moet geschreven, hebben dat vele heldendaden onzer vaderen eerder van overspanning dan van kracht getuigen. Priester Schaepman (Rijsenburg) vezet zich tegen zekere gedachten van Dr Van Vloten. Ook volgens hèm zijn sommige feiten uit de vaderlandsche geschiedenis niet van overspanning vrij te pleiten. Of is het mannenkracht, vraagt hij, die vernietiging der kunstwerken in de beeldstorming gesticht? Is het mannenkracht die moord aan de gebroeders De Witt gepleegd? Is het mannenkracht de strijd tusschen Arminius en Gomarus, door het zwaard van Maurits beslist? Is er mannenkracht gebleken op het schavot van Oldenbarneveld? Ja, daar was mannenkracht, maar daar lag de kracht in het hoofd dat viel!... Ook de heer Alberdinck-Thym protesteert, en wel tegen de volgende woorden van Dr. Van Vloten: ‘Onze vaderen hebben zich van Rome en Spanje los gescheurd...’ Dààrin, zegt M. Thijm hebben toch niet al de voorvaderen bewilligd. Als verdediger van Dr Van Vloten's stelling, treedt nu de beer J. Vuylsteke op. Alleen het geweld, de overmacht der wapens, zegt hij, heeft verhinderd dat het geheele Nederlandsche volk zich van Rome en Spanje zou losrukken. De Voorzitter sluit de discussie, met de snedige bemerking, dat deze woordentwist vooral den Vlamingen tot bewijs ver- | |
[pagina 551]
| |
strekt, dat men tusschen Congresleden, ofschoon van denkwijze verschillend, doch wel hoffelijk en deftig in de discussie blijven kan. Thans is de spreekbeurt aan den heer de Jonge van Ellemeet; toch deze redenaar ziet van het woord af, om aan Mevrouw Lina Schneyder (Keulen) gelegenheid te geven hare toehoorders op eenige harer hoogduitsche vertalingen uit Vondel's werken te vergasten. Op uitstekende wijze leest zij o.a. de lieve elegie: ‘Constantijntje,’ een koor uit ‘Noach’, Vondel's gedicht: ‘Aan Keulen,’ (zijne geboortestad), en een fragment uit zijn treurspel ‘Maria Stuart.’ De begaafde duitsche schrijfster werd op de tribuun gevolgd door M. Ising ('s Hage), die zeer geestig Bilderdijk verdedigde tegen zijne verschillige aanvallers, zooals daar zijn Busken Huet, Multatuli, enz. Als bijstemming der hulde door M. Ising aan Bilderdijk's nagedachtenis gebracht, draagt nu de heer N. Beets eenige heerlijke dichtregelen voor, aan den onsterfelijken dichter ontleend, waarna M. Hilman (Amsterdam) optreedt met het onderstaande ex-temporé op Bilderdijk: ‘De eeuwen zullen hem onthalen,
En zijn Vaderland is de aard;
't Marmer zal op 't plekje rijzen
Dat zijn beendren heeft vergaard.
Oh! de Toekomst is rechtvaardig!
En het strenge Nageslacht,
Vloeke de vernederigen
Aan dien Dichter toegebracht!’
Derde Zitting (20 Augusti) - Na eene mededeeling van den Voorzitter dat Z.M. de Koning daags te voren eene deputatie van 't Congres met veel welwillendheid heeft ontvangen, geeft de heer De Stoppelaer (Middelburg) verslag over de pogingen bij de Regeeringen van Noord-en Zuidnederland aangewend, om verlaging van het Posttarief te bekomen, pogingen die een gunstigen uitslag beloven. (Zie onze rubriek: Vlaamscke Belangen). | |
[pagina 552]
| |
De heeren L. De Wael, Burgemeester, Eerevoorzitter van 't Congres, en Vander Taelen, schepene, treden op dit oogenblik de Congreszaal binnen en worden door den Voorzitter verwelkomd. De werkzaamheden worden voortgezet. Omtrent het oprichten van een gedenkteeken aan de verdienstelijke kunstenaars Gerard van Loon en Frans Van Mieris, wordt door den verslaggever M. Vander Auwera (Leuven) voorgesteld te dien einde eene commissie te benoemen. (Goedgekeurd). Beurtelings volgen nog verschillige verslagen over besluiten op het vorige Congres genomen. Daarna worden door de Voorzitters der drie afdeelingen de wenschen en voorstellen medegedeeld, welke uit de afdeelingsdiscussiën zijn voortgevloeid. (Goedgekeurd). Aangaande den wensch om in het Antwerpsch museum ook eene verzameling van gravuren en beeldhouwkunst te voegen, belooft de heer Burgemeester dat hij aan het Gemeentebestuur een voorstel in dien zin doen zal. Alsnu wordt het woord verleend aan M.L. Jottrand (Brussel) die handelt over den beroemden Cornelis Kiliaan. Spreker dringt er ten slotte op aan dat te Duffel, Kiliaen's geboortedorp, een gedenkteeken aan zijne nagedachtenis zou worden opgericht. De vergadering vereenigt zich algemeen met dien wensch. De Voorzitter neemt de gelegenheid te baat om hierbij eene zeer juiste opmerking te voegen: ‘De heer Jottrand, zegt hij, heeft ons door zijne redevoering andermaal bewezen dat hij, ofschoon een geboren Waal, voortreffelijk Nederlandsch spreekt, een bewijs dat de Walen, zoo zij wilden, wel degelijk onze taal zouden kunnen leeren.’ De heer Dr de Jager (Rotterdam) voert vervolgens het woord over het voortdurend gebruik van onnederlandsche taal- en stijlvormen, waarna de heer D. Sleeckx (Lier) zijne onder meer dan éen opzicht belangwekkende verhandeling houdt, ‘over het onderwijs der Kunstgeschiedenis,’ welk opstel in eene vorige aflevering van ons Tijdschrift is verschenen. | |
[pagina 553]
| |
De heer Van Spilbeeck (Antwerpen) poogt de strekking van M. Sleeckx' bemerkin gen te weerleggen, doch wordt te recht gewezen door M.J. Adriaensen (Antwerpen), die even als M. Sleeckx de noodzakelijkheid bewijst om het onderwijs der kunstgeschiedenis in onze scholen te verbeteren. Eene hoogst aangename verpozing verschaft ons thans de gevierde dichter Dr Schaepman, die, in een heerlijken lierzang, den Zeeslag bij Kijkduin afschetst. (Het doet ons innig spijt dat ons bestek ons verhindert hier dit vaderlandsch gedicht geheel of gedeeltelijk mede te doelen.) Nog verscheidene ingezonden bijdragen zouden nu moeten voorgedragen worden o.a., een gedicht op Van der Werf's heldenfeit door Mevr. Van Ackere; doch de tijd ontbreekt. Het sluitingsuur nadert. Thans moet nog alleen worden beslist, wààr het volgend Congres plaats hebben zal. De heer Franquinet pleit voor Maastricht, de heer Dercksen voor Leiden. Eindelijk wordt met 63 stemmen tegen 15 besloten dat het XIVde Taalcongres in laatstgenoemde stad zal worden gehouden. Ten slotte stuurt de Voorzitter den Congresleden een woord van dank voor hunne ijverige medewerking, waarna de heer Beets zich de tolk der vergadering maakt om den heer Heremans weer te bedanken, voor zijn uitmuntend bestuur. En hiermêe eindigt dit XIIIde Nederlandsch Taal-en Letterkundig Congres, waardoor op nieuw de broederband tusschen Noord en Zuidnederland dichter werd toegehaald. Na afloop van 't Congres had, als naar gewoonte, een prachtig banket plaats, waaraan de meeste Congresleden deelnamen. Dat het er bij 't nagerecht niet aan heildronken ontbrak, hoeft niet gezegd te worden. Verzuimen wij echter niet melding te maken van een treffend eerbewijs, dat op dit feestmaal aan den dichter-professor M. Jan Van Beers ten deele viel. Namens zijne oud-leerlingen werd hem door de heeren E. Van Bergen, E. Campers en E. Mertens eene prachtige kroon en eene gouden veder aangeboden. A.J. Cosyn. |
|