| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De kleine korenraapster.
Naar het Engelsch.
Als de nachtvorstin gaat slapen,
En de zon met gouden gloed.
't Blij ontwakend Oost verguldt,
Gaat reeds Mieken koren rapen,
Dat ze in 't blauwe schortje vult.
Liggen garven dun, na 't maaien,
Vlijtig gaart ze; spel noch kout
Lok! haar; zelden laat heur moed
't zweet haar diogen, 't aanzicht waaien
Met heur breeden strooien hoed.
Arrem kind! nog zwak en teeder,
Zwoegt gij zòo bij zonnebrand?
Maar, die maakt u 't bloed zoo loom:
Doe als de andrer; zet u neder
In de schaduw van den boom.
‘Neen! want Moeder kan niet spinnen:
Op de sponde ligt ze ziek,
Broertjes schreien luid om brood,
Ik alleen kan iets nog winnen
Tot verzachting van dien nood.
Zou ik kunnen lachen, spelen,
Als de ellende ons huisken treft?
Neen! 'k werk liever gansch den dag,
't Werken kan mij niet vervelen,
Zoo 'k mijn schortje vullen mag.’
Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe.
| |
| |
| |
II.
Gevallen engel!
Arrem, ja, maar toch gelukkig,
In uw needrig lot te vreên,
Schoon en deugdzaam als een engel,
Zòò, zoo kende ik u voorheen, -
Eer de kanker der behaagzucht
En de schandevlek der ondeugd
U het voorhoofd had beklad.
'k Zie u nog in mijn verbeelding
Naar fabriek of winkel gaan,
'k Zie den zoeten lach der onschuld
Op uw maagdenlippen staan.
Was 't geen pracht van zijden kleêren
't Was op geen bezoedeld lichaam
Dat het werkmanskleedje hing.
En uw oogjes blonken helder,
En uw wangen bloosden frisch,
En uw harte klopte rustig,
Lijk het klopt als 't eerlijk is,
En uw handen waren werkzaam,
En uw liefde was uw heil;
Want de reinheid van die liefde
Was nog voor geen praalzucht veil...
Thans! ach thans - gevallen engel! -
Voelt ge zelfs niet meer den smaad
Als bekenden zonder groeten
U voorbij gaan op de straat.
Is 't geruisch van 't zijden sleepkleed
Geen verwijt meer voor uw hart?
Zijt gij koud thans, koud voor alles,
Liefde en eerbied, vreugde en smart?
| |
| |
Liever dan - slavin der ondeugd,
En door iedereen veracht -
Ziel en lichaam prijs te geven
Voor der schande weelde en pracht,
Was 't niet beter, ja, te werken
En te zwoegen, dag en nacht,
Maar dan fler te kunnen zeggen:
‘'k Heb met eer mijn plicht volbracht!’
| |
III.
Adeline.
Nauw is de Dag in 't Oosten opgekomen,
En vlammet langs zijn gouden baan,
Dan, uit het nachtlijk rijk onzekrer droomen,
Het rijk der zichtbre schoonheid ingegaan,
Rijst in mijn ziel een dubble zonne
Van wondre weelde en warme wonne,
Met hooger glans dan die aan 't blaauw gewelf,
En, Zoete, zie, die zonne zijt Gij zelv'! -
O hoordet Gij 't dan in mijn boezem bruischen
En stamelend van mijne lippen ruischen:
Dan zie ik U voor 't spiegelglas getreden
En hoe Ge uw blozend aanzicht wascht,
En hoe Gij om uw reine ranke leden
't Eenvoudig morgenkleedsel past;
Ik zie U bloemen hechten in uw bruine lokken,
Door 't vaardigst handje op 't voorhoofd saamgetrokken,
En waar om heen een vlecht met kunst wordt aangebracht
t Geheel voltooiend maagdelijker pracht.
Zoo, ver van mij en aan uw schoonheid toovrend,
'k Voel U nabij steeds meer het hart verovrend,
Dat uw lieven name fluistert:
| |
| |
Dan poost Ge een' stond nog voor uw spiegel,
Verdiept in stille mijmerij,
En, weggesleept in streelend droomgewiegel,
Melieve, denkt Gij dan aan mij?..
Nog moet Ge in 't glas aandachtig U bekijken,
't Weerspannig haartje hier wat gladder strijken,
't Oneffen plooitjen effnen aan uw kleed;
Dàar dient een strikje vaster aangespeet. -
En zòo, daar Ge U in éenen blik omvattet,
Tevreden 't tooisel nu in orde schattet,
Zie 'k U schooner nog dan immer,
Ik hoor uw luchten tred den trap afdalen,
Daar 't gulste Lachje uw rooden mond omzweeft;
'k Hoor allen met hun groet uw komst onthalen,
Dien Gij hun hartlijk wedergeeft.
Gij zijl de Vreugd, de Lust van den gezinne;
Uw aanblik vult elkeen met levensminne,
En lieflijk is uw woord voor 't schallend kroost
Als 't warme blosje dat uw wang beroost,
Gij zijt de Koningin van Peis en Vrede
En in dien vredekring voert Gij hen mede,
Die U juichend hulde bieden,
'k Zie, Kunstgodin, U voor 't klavier gezeten
En Heerscheres in 't klankenrijk: ik zie
Uw schoone ziel heur aardsche woonst vergeten,
Zich badend in een zee volzaalger harmonie!
Daar zijt Ge in omgang met des hemels englen,
Die stom aanhooren 't godlijk tonenmenglen,
Waarmêe Gij, Aardling, 't geestenheir bezielt,
Dat in verrukte scharen om U knielt.
Ik hoor hun vleugelslag ontheven druischen
En uwen Naam in 's HeerÓ™n woning ruischen,
Door de ontroerde lip gelispeld:
Neen, 'k blijf niet langer van uw zij geweken;
O dat ik aan uw voeten kniel!
Ziet Gij den traan van mijne wimpers leken,
Den liefdetraan der ziel?
| |
| |
Laat mij den arm om uwen middel slingren,
Mijn vingren klemmend in uw rozenvingren;
Nu oog in oog, een stond der Min gewijd
Denk niet der drokte, die ons lot benijdt,
Maar heel en al der liefde weggegeven
Laat me aan uw borst geleund der liefde leven,
Stille suizlend u alleene:
Antwerpen, 22 October, 1873.
| |
IV.
Liefde in het leven.
hòog het lied doen galmen.
juichend klinken, drinken, -
hoog het lied doen galmen.
Heerlik zijn die stonden!
Maar aan 's liefkens zijde,
't somber leed te bannen:
|
|