| |
Het XIIIde Nederlandsch Congres
(Vervolg)
1ste Afdeeling. - 3de Zitting (20 Augusti).
- De Voorzitter opent de vergadering met de mededeeling dat het Bureel van het Congres daags te voren zijne opwachting bij Z.M. den Koning heeft gemaakt, - waarbij Z.M. zich verontschuldigde dat hij de Congresleden in het fransch aansprak, daar hij zich der Nederlandsche taal te weinig machtig oordeelde!
In de eerste plaats wordt het woord verleend aan den heer Vosmaer ('s Gravenhage), die met zeer veel bijval spreekt over de literarische betrekkingen tusschen Noord- en Zuidnederland. Hoogst wenschelijk is het, betoogt spreker, dat aan die betrekkingen meer uitbreiding worde gegeven. Nog immer bestaat er voor de voortbrengselen van den geest een betreurlijke grens tusschen de beide deelen Nederlands. In Vlaamsch België komen de Hollandsche, in Holland de Vlaamsche werken al te weinig in de handen des publieks. De weder- | |
| |
zijdsche medewerking in de tijdschriften laat nog veel te wenschen over. Met de wisseling van dagbladen is het niet veel beter gesteld. Men kent over 't algemeen aan de èene zijde de uitgaven der àndere zijde weinig of niet. Zoo ook op muziekaal gebied; want, volgens de verklaring van M. Richard Hol, zijn in Holland de toonkundige werken der Vlamingen zelfs zeer moeielijk verkrijgbaar. De heer Vosmaer drukt ten slotte de hoop uit dat de boekhandel daarin eenige verbetering moge brengen.
(Wij vestigen op hetgeen door den uitnemenden kunstcritius Mr Vosmaer op 't Congres zoo juist werd gezegd, de meest mogelijke aandacht, niet alleen in 't bijzonder die der inschrijvers van onzen ‘Kunstbode,’ maar van alle lettervrienden in 't algemeen. Is het inderdaad niet een zeer treurig verschijnsel - vooral met het oog op de richting onzer Zuidnederlandsche letterkunde - dat slechts bij hooge uitzondering een Noordnederlandsch schrijver zich verwaardigt in Zuidnederlandsche tijdschriften, jaarboekjes of dagbladen eene bijdrage te leveren? en zeker is het geen weerspraak duldend feit dat artikelen van onze vlaamsche letterkundigen in dergelijke periodieke uitgaven van Noordnederland meer dan zeldzaam zijn. Van hoevele onzer hedendaagsche schrijvers, verscheen nog ooit iets in ‘De Tijdspiegel,’ de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen,’ de ‘Kunstkronijk’ of ‘Nederland’...? Wij bevelen ons voor eene opgave hunner namen aan. - De heer Vosmaer heeft dus wel te recht op het zeer gering literarisch verkeer tusschen Holland en Vlaamsch-Belgie gewezen. De personen die daarin een dringend gevorderden omkeer kunnen brengen, zijn natuurlijk in de eerste plaats de letterkundigen zelven; in de tweede plaats de Nederlandsche uitgevers. Dat wij ten onzent in 't algemeen zoo weinig op de hoogte zijn van de nieuwe Noordnederlandsche uitgaven, is de schuld van de Hollandsche uitgevers. Deze heeren schijnen al een zonderling begrip te hebben van de middelen om het debiet hunner werken bij de
| |
| |
Vlamingen te bevorderen, ofwel - hetgeen wij echter voor hen zelven niet wenschen - geheel onverschillig te zijn voor de dagelijks inniger wordende verhouding tusschen Noord en Zuid. Door aan eenige onzer Vlaamsche dagbladen en tijdschriften hunne uitgaven ter bespreking te sturen, zouden zij niet alleen den kring hunner koopers zeer uitgebreid, doch tevens het hunne bijgebracht hebben tot vermeerdering van het intellectuëel verkeer. - Och, dat nu maar de stem van den heer Vosmaer niet die des roependen in de woestijn blijve!)
De heeren De Jonge van Ellemeet (Middelburg) en Prof. Hasebroek ondersteunen de rede van den vorigen spreker.
Prof. Van Driessche wijst op middelen, die, volgens hem, tot verbetering van dien toestand zouden dienen aangewend te worden. Spreker komt vooreerst op togen het nog steeds in Noordnederland bestaande vooroordeel jegens het Vlaamsch. De werken onzer Vlaamsche schrijvers worden er soms aanzien als in eene andere dan de Nederlandsche taal geschreven, en meer dan eens werd aldaar bij de aankonding van een tooneelstuk vermeld dat het uit het ‘Vlaamsch’ in het ‘Nederlandsch’ was vertaald (sic). Zoo zou ook de verdienstelijke Vlaamsche tooneelist M. Victor Driessens op het Amsterdamsch Tooneel zijn tegengewerkt geworden, omdat hij Vlaming is. Ook in Belgie bestaat gedeeltelijk zulk vooroordeel tegen ‘Hollandsch’; doch dit wordt zooveel mogelijk te keer gegaan, door het invoeren van Noordnederlandsche schoolboeken in het Belgisch onderwijs. Er valt nog zeer veel te doen om de wederzijdsche toenadering te bevorderen.
De heer Jacobson ('s Hage) wederlegt de bewering betrekkelijk M. Driessens in Holland. Volgens hem zou de bedoelde tegenstand niet aan zijne hoedanigheid van Vlaming, maar wel aan zijne al te gewestelijke uitspraak, en verders aan de persoonlijkheid van M. Driessens zelve te wijten zijn, die, volgens hem, het Bestuur van het Amsterdamsch tooneel niet verdient.
Een andere Noordnederlander, de heer Alberdinck-Thijm,
| |
| |
(Amsterdam) neemt krachtvol de verdediging van M. Driessens op zich. Het verwondert hem zeer dat, men tegenover artisten van zulke uitstekende begaafdheid als M. Driessens en Mej. Beersmans, nog den moed heeft zich derwijze over hen uit te laten, wanneer men daartegenover niets anders stellen kan dan het dialekt van Hollandsche tooneelisten, wier uitspraak dikwijls ook alles behalve beschaafd Nederlandsch heeten mag. Derhalve protesteert de heer Alberdinck-Thijm tegen de critiek van M. Jacobson. Wanneer wij zien, zegt hij, dat de Gemeenteraad van Amsterdam den heer Driessens de Directie van den Nederlandschen Schouwburg waardig oordeelt, dan mogen wij het ongepast vinden dat iemand hier beweren komt dat hij die onderscheiding niet verdient.
Na nog eene opmerking van Prof. Kern, wordt door den Voorzitter het incident gesloten en tot de dagorde overgegaan.
De eerstvolgende spreker is de heer Dés. Claes (Hasselt),die handelt over het gebruik der hoofdletters en de rechtstreeksche verbinding der eigennamen met bijstellingen, als Karel de Goede, Hendrik de Tweede, enz. De redenaar bewijst hoeveel gebrekkigs hierin bestaat, en hoe zelfs sommige schrijvers van spraakleeren de door hem opgegeven regels niet getrouw naleven.
Deze niet onbelangrijke aanmerkingen geven tot eene woordenwisseling aanleiding over de nieuwe volksuitgave van Da Costa's gedichten, waarin niet zooals gewoonlijk elk vers met eene hoofdletter is gedrukt. De heer Thijm beweert dat men aldus de wezentlijke hoedanigheid van een vers vermindert.
Prof. Hazebroek zegt dat het weglaten der hoofdletters in gemelde uitgave, op aanraden van N. Beets is geschied, en dat overigens uit Da Costa's handschriften zelf gebleken is dat ook de dichter wel eens slechts met eene kleine letter elken regel had begonnen.
Ook de heer Beets verklaart geen bezwaar te zien in het gebruik der kleine letter. Dichtstukken moeten vooral gehoord worden, zegt Bilderdijk, en niet gelezen.
| |
| |
Op voorstel van M. Vander Cruyssen wordt verders de door M. Claes opgeworpen kwestie ter onderzoek naar de Zuidnederlandsche maatschappij van Taalkunde verzonden.
De vraag: of er voor de toekomst onzer taal- en letterkunde geen gevaar in ligt dat vele schrijvers - vooral Noordnederlanders - de buigingsuitgangen weglaten, een veelvuldig gebruik maken van vreemde woorden, of lange, soms onverstaanbare perioden vormen, wordt nu door den steller, M. Willems (Antwerpen,) uitvoerig ontwikkeld en in bevestigenden zin opgelost.
De heer Thijm is ervoor dat daarover den schrijver zooveel mogelijk vrijheid worde gelaten, terwijl de heer De Schepper (Dendermonde) in tegendeel meent, dat het met zulke vrijheid den Vlamingen nog moeilijker wordt hunne taal goed te leeren.
De werkzaamheden der Eerste Afdeeling werden gesloten met eene geleerde verhandeling van D.V.J. Polak (Rotterdam) over den dichter en taalkundige Hendrik Spieghel, die in de geschiedenis onzer letterkunde eene veel hoogere plaats verdient dan men hem gewoonlijk toekent.
| |
2de Afdeeling. - Nederlandsche Geschiedenis. - Oudheidkunde. -Boekhandel.
Eerste Zitting. (18 Augusti). - Bij afwezigheid van de eerst ingeschreven sprekers, geeft de Voorzitter (M. de Maere Limnander) vooreerst het woord aan M. Anton Bergmann (Lier), die handelt over de volksvertegenwoordiging heden en in 't verleden. Na ons tegenwoordig kiesstelsel, dat sedert de Fransche Revolutie in Nederland bestaat, te hebben afgekeurd, spreekt de heer Bergmann over de oude stadsregeeringen en haalt hierbij eenige belangwekkende bijzonderheden aan.
Over het zelfde onderwerp wordt vervolgens nog het woord gevoerd door de heeren Van Spilbeek (Antwerpen) on Beynen ('s Hage), waarna de heer Van Eyck (Deventer) zijne toehoorders onderhoudt over ‘Proto-tijpographie en Bibliographie.’
Naar aanleiding van M. Van Eyck 's voorstel om die punten op
| |
| |
het programma der 2de Afdeeling te brengen, besluit men dat, mits goedkeuring der Algemeene vergadering, de werkzaamheden dezer Afdeeling voortaan voor titel zullen voeren: ‘Nederlandsche geschiedenis, Oudheidkunde, Drukkunst, Boekhandel, Vraagstukken,’ enz.
Tweede zitting. (19 Augusti). De heer Dr J.W.A. Huberts (Zwolle), opent deze zitting met eene voordracht over de indeeling van kaarten voor Nederlandsche geschiedenis, niet alleen uit een geschiedkundig, maar ook uit een ethnographisch, industriëel en kerkelijk oogpunt. Het ware te wenschen dat uit de verschillige reeds bestaande kaarten en werken van dien aard een geheel werd samengesteld dat aan de vereischte zou voldoen. Spreker vertoont hierbij eene zulke door hem vervaardigde kaart, en de heer Van Spilbeck (Antwerpen) roemt kaarten welke door M. Delgeur zijn opgemaakt.
Na lezing van het verslag der Commissie van den Historischen Atlas, wordt, in verband met eenige vragen over de dagbladpers, door M. Vander Ven (Antwerpen) voorgesteld dat in het vervolg voor de journalistiek er eene afzonderlijke Afdeeling zou worden bijgevoegd, of deze althans bij eene der drie bestaande sectiën zou worden ingedeeld, een voorstel dat echter niet door de vergadering wordt goedgekeurd.
Vervolgens wordt door den heer d'Ablaing ('s Hage) gesproken over den invloed dien de Zuidnederlandsche uitwijkelingen der XVIde eeuw op Noordnederland hebben uitgeoefend. Spreker beschouwt vooral dien invloed met het oog op handel, nijverheid en wetenschap. Daarbij voegen de heeren Bergmann en Frederick (Arlon) eenige wetenswaardige bijzonderheden.
Met betrekking tot de vraag: of er tijdens de XVIde eeuw in de gezindheid van alle Nederlandsch sprekenden een Dietsch Vaderland bestond, betoogt M. Beynen ('s Hage) dat het woord ‘Vaderland’ eerst op den laatsten tijd kan worden toegepast, eene zienswijze die door de heeren d'Ablaing en Frederick wordt beaamd.
Derde zitting. (20 Augusii). De heer Gille-Heringa han- | |
| |
delt over de Vlaamsche Beweging, vooral met het oog op de Zaak-Schoep en de nieuwe wet betrekkelijk de rechtspleging in Vlaamsch-België.
De heer L. Torfs (Leuven) hekelt de verbeteringschoovan St.-Hubert, alwaar het opvoedingsstelsel, zoowel voor Vlamingen als voor Walen, geheel op franschen leest is geschoeid.
Tot nadere toelichting dier kwestie verlangt de heer Ant. Bergmann (Lier) dat eene bijzondere commissie zich zou gelasten de verbeteringsgestichten van St.- Hubert en Ruyselede, alsook de inrichting der doofstommen en blinden, onder dat opzicht te onderzoeken.
Op eene ondervraging van den heer d'Ablaing ('s Hage) betrekkelijk de crimineele statistiek in de Vlaamsche gewesten, geeft de heer De Maere-Limmander (Gent) eenige inlichtingen, waaruit blijkt dat de voorname oorzaak, waarom sedert 1830 die toestand zeer ongunstig is, ligt aan de afzondering der lagere standen van de hoogere, uit hoofde van de misachting der volkstaal.
Er wordt beslist dat het voorstel des heeren Bergmann aan de Algemeene Vergadering zal worden medegedeeld.
Laatstgenoemde heer licht verder de door hem gestelde vraag toe: ‘Van wat belang is de Vlaamsche Beweging ten opzichte onzer betrekkingen met het Buitenland?’ - De nationale eenheid van België, zegt spreker, moet op de eerbiediging der verschillige landstalen zijn gegrond, zooals zulks in Zwitserland het geval is. Eene dergelijke natie die op eene tegennatuurlijke eenheid zou berusten, zou voor vreemde overheersching rijp zijn. Sprekend over de plaats die onze moedertaal in 't Bestuur der Vlaamsche gemeenten bekleedt, zegt de heer Bergmaan dat onze Beweging méér tegen sommige schijn-Vlamingen dan wel tegen de Walen gericht is.
De heer Beynen ('s Hage) ondersteunt de rede van den vorigen spreker, en doet hierbij het belang uitschijnen dat ook Noordnederland heeft bij de Vlaamsche Beweging.
| |
| |
Vervolgens wordt nog door Prof. Heremans (Gent) gesproken over de Provinciale Raden. Hij bewijst dat het gebruik onzer moedertaal er meer en meer toeneemt, waarop de heer Bergmann zeer geestig aanmerkt dat sommige franschgezinde leden der Vlaamsche procincieraden het Fransch zóódanig radbraken dat hunne spraak een scheidsmuur wordt tusschen ons en Frankrijk...
De heer Van Becelaere (Kortrijk) betreurt dat in het middelbaar onderwijs van Vlaamsch-Belgie onze moedertaal nog steeds voor het fransch wordt achteruit gesteld. Hij dringt erop aan dat daarin verbetering worde gebracht.
Naar aanleiding eener opmerking van den heer De Jonge van Ellemeet (Middelburg) ontstaat nu tusschen de heeren Heremans, Nijhoff, ('s Hage), Huberts (Zwolle) en Bergmann eene lange discussie over de inrichting van den boekhandel in Noord- en Zuidnederland, waaruit blijkt dat deze nog steeds veel te wenschen laat.
De heer Van Dyk (Amsterdam) geeft eenige inlichtingen over de dagbladpers in Holland, waar het getal dagbladen en tijdschriften het cijfer 388 bereikt. Zeer merkwaardig zijn overigens de betrekkingen van den boekhandel met Noord- en Zuid-America en vooral met Oost-Indie.
Door den heer P. Frederick (Arlon) wordt daarna in bevestigenden zin de volgende vraag besproken: ‘Ware het niet wenschelijk in het belang van het onderwijs, van de letterkunde, van uitgevers en schrijvers, dat in Bloemlezingen voor schoolgebruik enkele stukken of uittreksels uit werken van hedendaagsche schrijvers, zonder toelating des eigenaars van 't kopijrecht mochten opgenomen worden?’
De werkzaamheden der Tweede Afdeeling eindigen met eene voordracht van den heer Bom (Amsterdam) die, met het oog op de kennis der algemeene geschiedenis der Nederlanders, het nut der oude munten en penningen doet uitschijnen.
(Wordt voortgezet.)
A.J. COSYN.
|
|