| |
Het XIIIe Nederlandsch Congres
(Vervolg)
1ste Afdeeling. - Nederlansche Taal- en Letterkunde.
1ste Zitting. (18 Augusti) - De Voorzitter (N. Beets) opent de zitting, met eene geestige zinspeling op het feit dat juist de afdeeling van nederlandsche taal-en letterkunde voor hare bijeenkomsten den franschen schouwburg tot lokaal bekomen had, wat spreker als een gunstig voorteeken neemt.
Bij afwezigheid der twee eerst ingeschreven sprekers Prof. Moltzer van Groningen en Mr C. Vosmaer van den Haag, erlangt M. Ising ('s Hage) het woord tot toelichting van de door hem gestelde vraag: ‘In hoever strookt het met de eischen van kunst en goeden smaak, om in romans de spreektaal, tot zelfs de spelling, na te bootsen,?’ Spreker acht het wenschelijk daaraan ook de volgende, door eenen ongenoemde ingezonden vraag te verbinden: ‘Het gebruik van je, jij en jou als enkelvoudsvormen des persoonlijken voornaamwoords is nagenoeg algemeen bij de noordnederlandsche schrijvers; is de invoering dezer vormen ook wenschelijk en mogelijk in het Zuiden?’
Zeer gepast begint de heer Ising zijne rede over het gebruik der spreektaal in de romanliteratuur, met eraan te herinneren dat N. Beets, de keurige schrijver der Camera obscura, voor goed van de eigentlijke ‘boekentaal’ heeft afgezien, daar
| |
| |
waar zulks aan het realism zijner zedenschetsen bevorderlijk zijn kan; verders wijst spreker erop dat ook vroeger meermaals de spreektaal tot zelfs voor de spelling werd aangewend, en haalt o.a. als voorbeeld aan een blijspel van Hooft, waarin de groote dichter veel van het echt Amsterdamsch dialekt gebruikt en gespeld heeft. Bij Brederode en bij Huijgens treft men hiervan insgelijks voorbeelden aan. Wel beweert Dr. Ten Brink in zijne verhandeling over Brederode dat alleen voor het schotsen van luimige tooneelen dergelijke tongvallen gebruikelijk zijn; doch voorzeker zouden andere hedendaagsche novellisten, b.v. Cremer, met die beperking geen vrede hebben. Een der hoofdvereischten van een romanschrijver is, dat hij natuurlijk zij, en de werkelijkheid in zijne samenspraken zoo getrouw mogelijk nabij blijve. Voor wat het je, jij en jou betreft, is de heer Ising van gevoelen, dat een Zuidnederlandsch auteur, wanneer hij zijne tooneelen in Noordnederland kiest, natuurlijk de gewoonte der Hollandsche schrijvers hoeft te volgen; doch dat hij daar waar de handeling uit het Vlaamsche volksleven is gegrepen, geene vormen gebruiken zal die tot het Hollandsch taaleigen behooren en bij de Vlamingen niet in zwang zijn.
De heer Voorzitter meent dat het volgend op liet programma vermeld onderwerp van M. Vander Cruyssen: ‘In hoe ver is het den schrijver toegelaten in zijne werken de uitdrukkingen die in den mond des volks liggen, te bezigen?’ zou kunnen in verband gebracht, en gezamentlijk behandeld worden met de door Dr Van Vloten ingezonden stelling over de bastaardwoorden in het Nederlandsch.
Dr. Van Vloten (Bloemendaal) doet opmerken dat zijns inziens de door hem opgegevene stelling teenemaal afzonderlijk staat, waarna de voorzitter het woord geeft aan M.A.C. Van der Cruyssen (Thielt). Spreker toont aan hoezeer onze schrijvers - vooral in Noordnederland - nog steeds misbruik maken van vreemde, meestal aan de Fransche taal ontleende woorden. Wat aangaande het nabootsen der spreektaal in het schrijven, zulks ziet hij insgelijks met geen goed oog aan. Van
| |
| |
streek tot streek, zegt hij, verschillen sommige volksuitdrukkingen. Welnu zou men, ten voordeele van het realism in de letterkunde, al die verschillige spreekwijzen mogen bezigen? Spreker is van meening dat men daardoor inbreuk zou maken op de zuiverheid onzer taal, die overigens rijk genoeg is. Met zich alleen aan de schrijftaal te houden zal men het volk veredelen en ook beter door het volk begrepen worden. De heer Van der Cruyssen komt derhalve tot het besluit, dat niet alleen de bastaardwoorden, maar ook de plaatselijke volksspreuken en zegswijzen uit de geschreven taal dienen geweerd te worden. De spreektaal zou hij echter in bijzondere gevallen dulden, b.v. voor zekere lokale zeden- of karakterschetsen, in welke gevallen de schrijver steeds den goeden smaak hoeft in acht te nemen.
Tegen elke veroordeeling der volksuitdrukkingen teekent Prol. Van Driessche. (Brussel) ten sterkste verzet aan. Groot ongelijk zou, volgens hem, elke roman- of tooneelschrijver hebben, die op den naam van volksschrijver aanspraak maken wil, indien hij uit zijne werken de schoone, bevattelijke en dikwijls zoo echt schilderachtige velkstaal verbande. Spreker zou het dus ook als een betreurenswaardig feit aanzien moest het Congres den wensch uiten, dat hierin het door Nicolaas Beets zoo wijselijk gegeven voorbeeld zou worden te keer gegaan.
Betrekkelijk de vraag van den heer Ising, of het toegelaten is oude Nederlandsche woorden en uitdrukkingen in het gebruik op te nemen, drukt nu de heer Alberdingk-Thym (Amsterdam) zijne verwondering uit. Hij zegt niet te begrijpen hoe een man als M. Ising, die zóó goed de waarde van het realism blijkt te kennen, daaraan nog schijnt te twijfelen, en zulks wel in Antwerpen, waar de oud-realistische Zaal-Leys door elkeen wordt bewonderd. Diep grijpt M. Ising's vraag in de eischen der kunst; want het is alsof men vroeg. ‘In hoeverre mogen de feiten en woorden der vorige tijden in kunsttermen worden gebezigd?’ Stellig, zegt spreker, mogen die oude kunstvormen worden gebruikt, mits men hierbij met oordeel te werk ga.
Dr. Schaepman (Rijsenburg) is van gevoelen dat de oplossing
| |
| |
van het opgeworpen vraagstuk eenvoudig is. Multatuli is door M. Ising aangetoond als voorbeeld van natuurnabootsende spelling. Maar Multatuli is tot die spelling gekomen om dat hij een stelsel had aangenomen, dat hij volstrekt heeft willen doordrijven. Doch een goeden en zuiveren kunstsmaak behoeft de kunstenaar te bezitten, maar zich niet aan een dood stelsel te verslaven. Ook indien de theorie van M. Van der Cruyssen moest worden gevolgd, zou men de slaaf van een stelsel worden. Een schrijver hoeft uit het werkelijk leven àlles te nemen wat met den goeden smaak overeenkomt.
De heer T.J. De Beer (Goes) is van gevoelen dat, voor wat de spelling betreft, men zelden hiervoor de uitspraak tot richtbaak nemen mag.
De Voorzitter sluit het debat, en zegt uit de beraadslaging te kunnen opmaken dat vele sprekers het in hoofdzaak ééns zijn: dat namentlijk de uitersten moesten worden vermeden. Trouwens, een schrijver die aanspraak maakt op verstand en beschaving, zal zich ook als dusdanig in zijne letterkundige werken doen kennen.
2de Zitting (19 Augusti). - In de eerste plaats treedt op Prof. Kern (Leiden) en voert het woord over de samenstelling der lijsten en spraakkunsten aller Nederlandsche (zoowel Frankische als saksische) tongvallen. Tot bevordering van de studie der dialekten, wenscht spreker dat het Congres eene commissie van tien deskundige leden benoeme, die zich met het ontwerpen eener dialektische kaart van Nederland zouden bezig houden. Die commissie zal zich te dien einde noodzakelijk met personen uit alle standen, ja zelfs met boeren in aanraking hoeven te stellen - want onder dat opzicht overtreffen boeren, zegt spreker, in wetenschap van taal dikwijls professors, al kunnen zij hunne gedachten soms maar slecht uitdrukken. - Tot leden dier commissie worden benoemd: MM. Kern, Alberdingck-Thijm, Vinkers, Cosijn, Heremans, Sloet, Willems, De Cort, De Bo en Van Beers.
In afwezigheid van Dr J.C. Hansen komt thans Dr Donkersloot (Utrecht) aan de spreekbeurt. Deze geeft lezing van een flink geschreven opstel over de Taal, waarbij hij de aandacht
| |
| |
inroept op een voor de romanliteratuur zeer belangrijk punt, namelijk het verschil van taal en stijl, naarmate men zijne eigene gedachten of die van anderen te vertolken heeft.
De heer Thijm is van oordeel dat men om ingang tot het volk te vinden, daarom niet juist het volk zekere gedachte of uitdrukking die het zelf gebruikt, hoeft in den mond te leggen.
Eene bewering van M. Dondersloot, als zou men, om een ruw, vloekend man uit het volk voor te stellen, hem die grove uitdrukkingen moeten in den den mond leggen, wordt bestreden door M.D. Sleeckx (Lier). Ten bewijze dat de kunst daarvoor wel andere middelen vindt, wijst spreker o.a. op sommige werken van Walter Scott.
De heer Straus ('s Hage) meent ook dat men niet juist den volkstoon hoeft aan te slaan om populair te worden. Denken zooals het volk denkt, dat is eene eerste vereischte voor den volksdichter. Getuige Tollens, die zijne populariteit juist dààraan te danken heeft dat hij in eenvoudige maar schoone taal vertolkte wat het volk denkt.
De Voorzitter oppert de vraag: in hoeverre de schrijver eigentlijk eene copie leveren moet van hetgeen zich in de verschillige sociale stauden voordoet. Hij wijst hierbij op een gezegde van Voltaire: ‘Il y a dans la nature beaucoup de choses qu'on ne montre pas.’ Verder dient nog nader bepaald te worden wat men hier door het woord volk verstaan moet. Niet het gemeen, zegt spreker maar wij zijn het volk. Wat nuttig is voor het volk, is dit voor iedereen die hart en verstand bezit.
Hierop volgt nu eene merkwaardige verhandeling van Dr J. Van Vloten, over de bastaardwoorden in de Nederlandsche taal, waarbij hij hoofzakelijk de volgende punten vooruitzet:
1o In eene zelfstandige volkstaal als de onze, is haar voortdurende opsmukking met bastaardwoorden een bewijs van gebrekkige taalkennis, traagheid of wansmaak. - 2o Men kan die basterdwoorden echter niet ontwijken door eenvoudige overzetting van uitheemsche uitdrukkingen - 3o Men moet zo met uitdrukkingen en spreekwijzen vertolken, uit den inheemschen taalschat zelf geput, uit den overeenkomstigen
| |
| |
aard der taal zelf voortvloeiende. - 4o Alleen voor zoover dit ondoenbaar mocht blijken, mag men ze - bij wijze van onvermijdbaar kwaad - aanwenden of liever in bruikleen overnemen.
Deze gedachten worden door de meesten leden volkomen beaamd, o.a. door den heer Prof. Hazebroek, die zegt dat men vooral moet toezien dat de kinderen te huis goed en zuiver Nederlandsch spreken.
De heer Ising merkt, op dat zelfs de Nederlandsche Kamers der staten-generaal in het gebruiken van bastaardwoorden weinig nauwgezet zijn. De heer Sleeckx. voegt erbij dat sommige schrijvers, uit vrees voor een bastaardwoord, wel eens eene verkeerde vertaling gebruiken. Zoo deed nog onlangs een letterkundige, die un plilosophe en herbe vertaalde door een wijsgeer in kruiden!... Het komt er dus vooral op aan, dat men juist vertale, en dikwijls is het bij volk, zegt prof. Kern, dat men voor zekere uitheemsche woorden de juiste vertaling vindt.
Hiermede wordt over dit punt de discussie gesloten, en daarna handelt de heer Geelhand (Brussel) over de kinderkribben en volksscholen voor de eerste jeugd, onder taalkundig, zedelijk en vaderlandsch oogpunt in beide gewesten beschouwd. Volgens spreker zou het wenscheljjk zijn dat den kinderen onzer bewaarscholen gelijktijdig fransch en nederlandsch enderwezen werd.
Dit stelsel wordt krachtig bestreden door den heer Fr. Willems (Antwerpen) op grond dat, met dergelijk tweeslachtig onderricht, de kinderen eigent lijk noch de eene noch de andere taal goed zouden aanleeren. Alleen bij middel der moedertaal is hetaanvankelijk onderwijs op eene degelijke wijze mogelijk. Nederlandsche kinderen moeten derhalve in het Nederlandsch worden opgeleid. Eerst als zij hunne taal grondig kennen, eerst dàn mag men aan vreemde talen denken.
Bij deze zienswijze sluit zich de heer Vander Cruyssen aan, die daarmede ook de door hem gestelde vraag in verband brengt: ‘Is het wenschelijk dat in de lagere school eene andere taal dan de moedertaal aangeleerd worde?’ Alvorens deze vraag nader toe te lichten bespreekt hij dus de kwestie van het onderricht der bewaarscholen. Misschien, zegt hij, is het
| |
| |
dààr niet onmogelijk de kinderen, machinaal, weg eenige fransche klanken te doen uiten, ze zelfs een weinig fransch te doen spreken, doch bepaald onmogelijk schjjnt het hem, bij middel van het door M. Geelhand aanbevolen stelsel, het verstand dier kleinen op behoorlijke wijze te ontwikkelen. - De vraag: ‘of het nuttig is in België twee talen te kennen’ wordt natuurlijk door spreker bevestigend beantwoord. Die kennis schijnt hem zelfs noodzakelijk; doch de studie eener vreemde taal mag geene inbreuk maken op de kennis der moedertaal, op de verstandelijke ontwikkeling van het Vlaamsche volk. Kan men dus de kinderen van jongs af in goed ingerichte bewaarscholen plaatsen, waar ze het eerste onderricht alleen bij middel hunner moedertaal ontvangen, dat men dan het onderwijs van het fransch in de lagere scholen invoere.
Prof. Van Driessche gaat verder, en zegt dat volgens hem het onderwijs der fransche taal niet in onze lagere scholen te huis hoort.
Verders wordt door Mevrouw Storm met veel lof gewezen op eene model-bewaarschool te Deventer, en grijpt er tusschen de heeren Sleeckx, Claes en Heremans eene woordenwisseling plaats over het onderwijs der nederlandsche taal in de gemeentescholen van Gent en Antwerpen. Uit de discussie blijkt dat in laatstgenoemde stad de toestand verre weg het gunstigst is.
In verband met eene taalkundige opmerking van Dr De Jager (Rotterdam) op het door bestatigen vertaalde woord constater, wordt ten slotte nog gesproken over gallicismen en germanismen in de Nederlandsche taal, waarna de Voorzitter deze tweede zitting gesloten verklaart.
(Wordt voortgezet.)
A.J. Cosyn.
|
|