| |
De oorlog.
Benoit 's nieuw oratorio.
Onmogelijk zou het ons wezen, in een beperkt verslag, dit reuzengewrocht gansch te ontleden. Wij moeten ons derhalve bij een beknopt overzicht bepalen, en kunnen hierbij enkel de voornaamste schoonheden der partituur aanstippen. Wat het gedicht betreft, dit te beoordeelen is onze taak niet; overigens de poëzie van den Oorlog is genoegzaam bekend; elkeen weet dat zij der begaafde dichtpen van Van Beers alleszins waardig is.
| |
I.
Het Oratorio vangt aan met eene orkestrale inleiding, die de doodsche rust, de gevoelloosheid der aarde beschrijft, vóór dat de eerste zonnestraal der Lente haar doet ontwaken. In
| |
| |
deze inleiding doen zich reeds de verschillige themas opmerken, die het werk zullen doorloopen. De kalmte duurt voort tot dat de koren voor de eerste maal zingen:
Lente kust, met gloeiend minnelonken,
De aarde, nog in winterslaap gezegen.
Dan siddert het orkest: er komt leven in. De themas verbreeden; derzelver begeleiding, die vroeger heel eenvoudig was, wordt nu meer gebeiteld. Alles bereidt de zinsnede voor:
Liefde straalt in vlammen vonken;
en eindelijk juichen de koren:
Leven spat en sprankelt allerwegen!
Die inleiding is prachtig!
Daarna ziet men voor den geest opvolgentlijk vijf, van eene eenvoudig-lieve poëzie doordrongen natuurtafereeltjes: eerst beken en vlieten, - dan heiden en weiden, - daarna den oogst, - verders boogaard en bosch, - ton laatste bieën en hommelen en heel het gevogelte. Die verschillige tafereeltjes zijn zóó schilderachtig getoonzet, dat die muziek hier tot den geest spreekt gelijk de beeldende kunsten tot het oog spreken kunnen.
Dan wordt door de koren het ‘Welkom Lente!’ aangeheven, breed van opvatting, grootsch van gedacht.
De Mensch (M. Blauwaert) treedt op:
Ja mijn is de aarde! ik ben haar koning!
Naarmate die solo voortgaat wint hij steeds in kracht, totdat de Mensch uitroept:
Want stof is knecht, en geest is heer!...
Eensklaps verdooft het orkest, neemt eene halve tint aan, en de engelsche hoorn laat een spottend thema hooren, dat nog meermaals in den loop van het werk zal wederkomen. De rol van den Spotgeest (M. Blauwaert), die hier begint, is eene wezentlijke schepping. Nooit misschien is er in muziek een zóó karaktervolle type geschapen.
Hoor den trotschaard brallen!
Ha! Ha!
Koning zich noemen van allen!
Ha! Ha!
Maar wie over hèm gebiedt, -
Hij weet het niet! Hij weet het. Niet!
Ha! Ha!
| |
| |
Hoe echt spottend, hoe realistisch dat alles door Benoit werd vertolkt is onzeggelijk. Het orkestrale van dit gedeelte doet denken aan de veld- en woudgoden met bokspooten, spelend in het halfdonker, gruwbaar schaterlachende slechts hier en daar eens van achter de struiken te voorschijn komend om op nieuw te verdwijnen.
Hier eindigt het Eerste Deel van het Oratorio.
| |
II.
Het eerste gedeelte van het Tweede Deel wordt geopend door den Geest der Duisternis (M. Pother), die zijne onderdanen oproept in een krachtig Recitatief, begeleid door de cellos en basviolen, waarna de Aardgeesten, stil en bang schier sprekend zingen:
Wat stikdamp walmt er door de lucht
Met haat en wraak en moord bevrucht?
De mensch, helaas! drinkt zwijmeldronken
Hem in, en voelt de hemelvonken
Op eens gesmoord in zijn gemoed,
En droomt van bloed...
Dit laatste vers bijzonder, wordt door het orkest ijzingwekkend begeleid. Maar eensklaps, in een verschrikkelijk forte van de koren en het orkest, klimt een onheilspellend onweder boven de kimmen, dat rommelt en dommelt ‘als rollende wagens en trappelende paarden’. De koren zingen:
Vlucht van de aarde, heilige Vreê,
Met de mantelslip voorde oogen!...
Deze woorden zijn geschreven in fuga.
Dan doet het Geweld eenen oproep te wapen! Zonder begeleiding wordt deze in recit gezongen door eene basstem, (M. Pother), waarna de Geesten der Duisternis, als echos, het Te wapen! herhalen tusschen het geschal der trompeten.
Daarop volgt een forsig koor van Krijgslieden, dat door fanfaren en trommels wordt begeleid. Vol zwier, vol kracht, wordt dit koor ontzaggelijk grootsch bij de woorden:
Wij willen zege of dood!
Maar op eens veranderen de kleuren van 't orkest. Het koor der vrouwenstemmen beschrijft de moeders en maagden, die weenen en jammeren over den Oorlog die nabij is. Zij ver- | |
| |
vloeken dengene die hun hunne kinderen en geliefden ontrooft om ze ter slachtbank te leiden. In de begeleiding van dit vrouwenkoor wist Benoit hartverscheurende tonen te schrijven voor de snaarinstrumenten. Diep is de indruk dien dit treffend tooneel op het gemoed der aanhoorders te weeg brengt.
Doch de krijgslieden herhalen hun Te wapen! in een manhaftig koor, door al de blaasinstrumenten begeleid:
Op! op! ten kamp gesneld!
Een fragment uit dat krijgskoor, een unisono voor alle mannenstemmen, schijnt ons een volkslied te kunnen worden:
De naam van wie op 't eereveld
Als koene held
Wordt neergeveld
Blinkt door alle eeuwen henen
Van glorieglans omschenen!
Als eene scherpe tegenstelling van dit soldatenlied, zingen nu de Arbeiders, in een diepgevoeld koor, hoe zij te vreden den heiligen strijd van den arbeid streden, waarna zij de vervloeking herhalen, die hooger door het vrouwenkoor geuit is.
Hier komt nu weer de Spotgeest op, met zijn sataniek:
Heisa! jubelt, Geesten der Hel!
dat telkens op de algemeene repetitiën en op de uitvoeringen, de geestdriftigste toejuichingen deed ontstaan en door het publiek word teruggevraagd.
Wij zullen niet trachten dat stuk te beschrijven. Hierin heeft de toondichter waarlijk zich zelven overtroffen. Het is ijzingwekkend prachtig! Men kan zich onmogelijk voorstellen wat al helsch ironisch, wat al duivelsch er in dat solo en zijne begeleiding uitgedrukt is. De basviolen zuchten onophoudend, terwijl hoornen en kleine fluiten en de engelsche hoorn den zang van den Spotgeest nabootsen. Nadat dit gedeelte zoo immer in kracht van spotternij heeft toegenomen, vereenigen zich eensklaps al de koren in een unisono op het Heisa thema en verbeelden alzoo eene ware Saturnale der Spotgeesten.
| |
III.
Het tweede gedeelte van het Tweede Deel is de eigenlijke slag!
| |
| |
Eerst hoort men twee vijandelijke legers opdagen, vooruit rukken in onmeetlijke scharen, oogst, bosschen, dorpen, steden verbranden, tot dat zij eindelijk tegenover elkander staan om het alvernielend werk te beginnen.
Dit koor is begeleid door een soort van doodmarsch der bazuinen.
Doch eensklaps weerklinkt een ijselijke kreet:
Een bliksem verkondt:
De slag is begonnen!
Alsdan vallen de legerscharen malkander aan. De koren der beide zijde van het orkest wedijveren in verwoede krachten. Het orkest brengt als bergen voort die uit de diepte stijgen tot eene onmetelijke hoogte, om, plaats makende voor andere, met gedruisch weer neder te storten.
Hoor! hoor!
Dwars door d'alles omhullenden smoor,
Kogels, kartetsen, granaten, houwitsen,
Fluiten en flitsen,
Ronken en duilen!
Hoor hoe de bommen
Bliksmend verknettren te midden der drommen!...
Nooit misschien heeft een toondichter zulke krachtige orkest- en kooreffecten voortgebracht, en nogthans heeft Benoit daartoe geene ongewone middelen gebruikt. Andere componisten hadden misschien de bijzonderste rol in dit stuk aan de groote trom gegeven; in den Oorlog heeft dat belangwekkend speeltuig zelfs geene partij. Al de grootsche effecten van het gevecht worden door de koren on het gewoon orkest voortgebracht. Alleenlijk wanneer de slag zijn hoogsten graad schijnt te hebben bereikt, eerst dàn, op het oogenblik dat de kinderstemmen met het Heisa binnenkomen, zijn deze begeleid door cimbels en kleine fluiten.
Om een waar gedacht te geven van den slag, zou men aan de beschrijving daarvan verscheidene bladzijden moeten toewijden, en dan nog zou men niet alles kunnen aanhalen.
Tusschen de krachtige aanvallen dor koren en der snaartuigen, hoort men van oogenblik tot oogonblik drie slagen der bazuinen die ons bijzonder karaktervol hebben geschenen.
| |
| |
Onmiddelijk na den slag, heft een der twee groote koren het ‘Hoezee!’ der Overwinnaars aan, dat wordt opgevolgd door de weeklachten der Verwonnelingen, gezongen door het tweede koor. Een geestdriftig juichkoor breekt los:
Luidt, klokken!
Dondermonden brandt los?
Soms onderbroken door de vervloekingen der Ver wonnelingen, blijft het steeds daarboven weerklinken, tot dat het prachtig:
U, Jehova-Sebahoth!
U, der legerscharen God,
Lof en eer!
door de statige accoorden van het Orgel begeleid, geheel de aandacht tot zich trekt.
Nogmaals jubelen de Overwinnaars en vervloeken de Verwonnelingen, maar dan komt het Te Deum krachtig terug, gezongen door kinderstemmen, dat als een hemelsch lied klinkt na al dat oorlogsgedruisch. Bij dat koor stijgt de geestdrift ten top. Wij kennen geene enkele muzikale schepping zóó grootsch, zóó verheven van opvatting als dit gedeelte van Benoit's Oratorio. De verschillige beneden-koren zijn prachtig dooreen gewerkt, tot dat het Te Deum, op het laatst alles overheerscht.
Ten slotte vereenigen zich de koren, en de lofzang is algemeen.
| |
IV.
Gansch het Derde Deel tot aan het koor der Geesten des Lichts is als van oen rouwfloers omgeven. De harmoniën en de orkest-effekten die de toondichter in dat deel neerschrijft, dragen den stempel van eene echte, innig gevoelde treurigheid:
Daal, stille nacht, en sprei, in mededoogen,
Om 't veld des bloeds uw vale vleuglen heen!
Hoog declamatorisch is de zinsnede:
Wreed is de Mensch, genadig is de Dood!
Sommige nemen het Benoit euvel op dat ‘hij zich slaaf maakt van de woorden,’ zooals zij dit noemen. Welnu, ons dunkens, is dit wel de schoonste lof dien men den toonkunstenaar toezwaaien kan.
| |
| |
Daar verschijnt wederom de Spotgeest, waarvan de rol zich tot het einde toe wonderschoon staande houdt. Hier verbeelden de violen de dwaallichten die ginds op het slagveld wemelen. Het ‘Ha! Ha!’ van den Spotgeest maakt in het derde deel andermaal een diepen indruk.
Doch een Gewonde (M. Collin) zucht:
Wat krast en fladdert daar rond mijn hoofd?
Aaklige raven! kunt ge niet wachten,
Tot mijn licht is uitgedoofd?
Weg! 'k wil sterven in zoete gedachten...
Lage, aan malkander gebonden tonen der basviolen zonder cellos, bootsen hier het somber fladderen der raven na. Alles is naar en akelig op dit oogenblik. De Gewonde heeft een visioen, eene herinnering aan zijn geboortedorp. Hij denkt aan zijne geliefde, en het orkest speelt in verdoofde tonen de themas uit de inleiding, waarin de toondichter zoo schoon de natuur en het geluk van het buitenleven beschreef.
Eensklaps weerklinkt eene schrille vrouwenstem op het slagveld:
Mijn zoon! waar ligt mijn zoon!
Eene Moeder (Mevr. de Gife geb. Ledelier) zoekt haar kind tusschen de gesneuvelden. Uiterst dramatiek, hevig hartroerend is dit tooneel. Hier ook zou men den toondichter kunnen verwijten te goed de toestanden te verstaan, maar,...
Mag ik hem nog eens kussen, Dood!
die zinsnede overtreft alles!
Een andere Gewonde (M. Van Hishoven) snikt om lessching voor zijn brandenden dorst. Hij ook heeft eene herinnering aan zijn dorp:
Ha! daar lacht en schittert weder
Door het dichte loof beschut,
Vriendlijk teeder
Vaders hut.
Weer hoort men in het verschiet themas uit het eerste deel; doch de verschijning verdwijnt,... de gewonde sterft van dorst!
De Spotgeest is weder daar! Heisa! hij is te vreden over het ‘roemvol dagwerk.’ De alten en cellos dansen in het halfdonker terwijl zij hem begeleiden; de baspijpen ook nemen nog deel aan den spot, doch door halfgesmoorde tonen.
| |
| |
Daarna verschijnt de Geest der Duisternis die thans oproept;
Pest, ellende, hongersnood!
opdat zij het moordwerk zouden voortzetten. Die solozang geschiedt met dezelfde begeleiding als de oproep van het begin des tweeden deels.
Alsdan beklaagt zich de Menschheid over hare dwalingen. Dit gedeelte is, muzikaal gesproken, een der schoonste van het werk. Een zacht orgelspel, dat voor den toonzetter het godsdienstig gevoel verbeeldt, houdt den mensen van de wanhoop terug en boezemt hem allengs hoop op een beter leven in.
Het derde deel van den Oorlog, hoe schoon ook op zich zelven, is al te langdradig. De dichter heeft hier uitgewijd in bespiegelingen die onzes inziens zijn gedicht, muzikaal gesproken, nutteloos verlengen. Daardoor heeft hij de taak van den componist zeer moeielijk gemaakt. Haasten wij ons er bij te voegen, dat Benoit dien netelachtigen toestand nogthans vrij goed is te boven gekomen. Wij houden het derde deel voor het diepst gedachte. Alleenlijk komt daar eene melodieke zinsnede in voor, die ons niet gansch deftig en ook niet nieuw geschenen hoeft.
Nu komen wij aan het slotkoor van de Geesten des Lichts. Vol geestdrift, maar zonder eenige hevigheid geschreven, sluit dit koor op waardige wijze het Oratorio. De laatste zinsneden vooral zijn merkwaardig:
Ken, o mensch, 't geheim des levens!
Van hier verminderen de koren allengs in kracht; het orkest herhaalt nog de bijzonderste themas van het werk; er komt als eene hemelklaarte in de begeleidingen; heel de muziek schijnt steeds in hoogere sfeeren te stijgen, in de onmeetlijkheid te zweven, tot dat eindelijk het Menschdom
Eén wordt, smelt en rust in God!...
Een laatste accoord, zacht bevend gelijk eene lichtvlam, zweeft nog een oogenblik in de hoogte en dan... niets meer!
De Oorlog is een meesterstuk dat Lucifer en de Schelde verre overtreft. Het werk is eene krachtige bevestiging van
| |
| |
het talent des genialen vlaamschen toondichters. Ons dunkens kan geen van beide bovengemelde Oratorios zelfs in vergelijking gesteld worden met den Oorlog. De stap van de vorige tot het huidige werk is overgroot; doch vergeten wij niet dat de Kerk-cantate, om zoo te zeggen het verbindingsteeken is tusschen de Schelde en den Oorlog. Benoit streeft immer op de ingeslagen kunstbaan vooruit; de opvolging zijner gewrochten, is daarvan een onweerlegbaar bewijs.
Antwerpen.
Alf. Goovaerts.
|
|